Leesfragment: Het jachtgeweer

02 april 2018 , door Yasushi Inoue
|

Dinsdag 3 april spreken we bij Athenaeum Haarlem over de mooiste Japanse boeken van vóór Murakami, en ook over Het jachtgeweer van Yasushi Inoue. Lees bij ons een fragment.

Yasushi Inoue (1907-1991) debuteerde op 42-jarige leeftijd met Het jachtgeweer, na een carrière als journalist en literair recensent. Direct daarna verscheen Stierensumo, waarvoor hij de prestigieuze Akutagawa-prijs voor nieuw talent won. In totaal publiceerde Inoue circa vijftig romans en 150 korte verhalen. In 1976 kreeg Inoue de Japanse Orde van Culturele Verdienste toegekend, een ridderorde voor schrijvers, kunstenaars en onderzoekers.

 

Ik had een gedicht geplaatst in het meest recente nummer van Vrienden van de jacht, een dun tijdschrift dat het orgaan is van de Japanse Jagersvereniging.

Zo gesteld klink ik misschien als iemand die een zekere interesse in jagen heeft, maar ik ben grootgebracht door een moeder die het doden in alle vormen verafschuwde, zodat ik zelfs op mijn leeftijd nog nooit een luchtbuks ter hand heb genomen. Heel toevallig is de redacteur van Vrienden van de jacht een oude klasgenoot van de middelbare school die wist dat ik het nog steeds niet had afgeleerd om op mijn eigen manier gedichten te schrijven voor een blaadje van gelijkgezinde geesten en die me in een opwelling van beleefdheid had gevraagd om een gedicht voor zijn blad te schrijven, waarschijnlijk om zich te verontschuldigen voor het feit dat hij in tijden niet van zich had laten horen. Nu konden zijn blad en de inhoud daarvan niet verder verwijderd zijn van mijn dagelijks leven dan mogelijk, dus normaal gesproken zou ik zijn verzoek om ‘iets over jagen’ te schrijven onmiddellijk van de hand hebben gewezen, maar toevallig had net rond die tijd een onbetekenend voorval mijn poëtische belangstelling gewekt voor jachtgeweren en hun relatie met de menselijke eenzaamheid en liep ik erover te denken iets met dat motief te doen. Vrienden van de jacht was bij uitstek de plaats voor zo’n gedicht.
Dus eind november, toen de avonden eindelijk echt koud begonnen te worden, zat ik tot na middernacht aan mijn bureau te werken aan een prozagedicht in mijn hoogsteigen stijl dat ik de volgende dag meteen opstuurde naar de redactie van Vrienden van de jacht.
Dit prozagedicht heet ‘Het jachtgeweer’, en omdat het een zeker verband houdt met wat ik hieronder zal beschrijven, lijkt het me beter om het in zijn geheel weer te geven:

Een grote zeemanspijp tussen zijn tanden geklemd, zijn setter voor hem uit, klom de man langzaam, de graspluimen op zijn pad ontwijkend, zijn laarzen knerpend over vorstnaalden, de vroegwinterse Amagi-berg op. Een gordel voor vijfentwintig patronen, een jekker van verschoten zwart leer, een dubbelloops Churchill op zijn schouder, wat is dit voor man dat hij zich zo koud heeft bewapend met een glimmend stalen werktuig om levenden mee te doden? Terwijl ik de lange jager nakeek, waarom fascineerde hij me zo?

Nadien, op drukke stadsstations of plaatsen van vertier, heb ik vaak gedacht: ‘Ik wou dat ik kon lopen zoals hij – langzaam, stil, koud.’ Dan zie ik in gedachten de jager niet in de vroege winterse kou van de Amagi, maar achter hem strekt een verlaten, witte, droge rivierbedding zich uit. En het glimmend gepoetste geweer drukt zijn zware stempel op de al ouder wordende man, op zijn lichaam en zijn geest, en straalt een wonderlijke, bloedige schoonheid uit, die het nooit zal tonen als het op een levend wezen is gericht.

Mijn vriend stuurde me de aflevering waarin dit gedicht stond opgenomen toe, en terwijl ik het doorbladerde besefte ik voor het eerst hoe kortzichtig ik was geweest. ‘Het jachtgeweer’ was weliswaar een toepasselijke titel voor mijn gedicht, maar in dit blad hoorde het niet thuis. In een tijdschrift waarin kwistig werd gestrooid met termen als ‘de weg van de jager’, ‘sportsmanship’, en ‘gezonde hobby’ stak het zo schril tegen zijn omgeving af dat de bladzijde waarop mijn gedicht stond afgedrukt de indruk maakte van een geïsoleerde enclave – een onafhankelijke, volledig op zichzelf aangewezen speciale zone. Natuurlijk beschrijft dit gedicht het wezenlijke karakter van een jachtgeweer zoals ik dat met mijn dichterlijke intuïtie had aangevoeld – dat was in elk geval mijn bedoeling geweest – en ik zag geen enkele reden om me te verontschuldigen. Ik was trots op dit werk. Als ik het in een ander blad had gepubliceerd, was er geen enkel probleem geweest, maar in het orgaan van de Japanse Jagersvereniging, die zich tot doel stelt de jacht te propageren als een oergezond tijdverdrijf, kwamen mijn opvattingen over het jachtgeweer over als ietwat onorthodox, bedenkelijk zelfs. Het was nu te laat om er nog iets aan te doen, maar als ik eraan dacht hoe raar de vriend die mij om deze bijdrage had verzocht moest hebben opgekeken toen hij mijn manuscript voor het eerst onder ogen kreeg en hoe lang hij had geaarzeld voor hij met zijn karakteristieke edelmoedigheid besloot om het toch maar op te nemen, ging mijn hart naar hem uit. Ik verwachtte half een verontwaardigd schrijven van een van de leden van de Jagersvereniging, maar ik bleek meonnodig zorgen te hebben gemaakt: ik kreeg zelfs geen briefkaart. Gelukkig of niet, mijn gedicht werd door jagers in het hele land genegeerd. Of misschien is het beter te zeggen dat ze het helemaal niet lazen. Er verstreken twee maanden, en ik was deze hele geschiedenis alweer zo goed als vergeten, toen ik een brief ontving van een volslagen onbekende, Jo¯suke Misugi genaamd.
Ik heb ooit gelezen dat een geschiedschrijver de karakters gebeiteld op een van de rotswanden op de Taishan-berg beschreef als ‘de witte gloed van de zon na een woeste herfststorm’. Het klinkt enigszins overdreven, maar de karakters op de grote envelop van wit Japans papier die ik in mijn hand hield maakten precies die indruk op me. De inscriptie op die rotswand is nu helemaal afgesleten en er bestaan zelfs geen rubbings van, dus ik kan me natuurlijk niet voorstellen hoe verfijnd of krachtig die karakters waren, maar hoewel Jo¯suke Misugi’s vloeiende, cursieve handschrift bijna te groot leek voor de envelop en op het eerste gezicht een zelfverzekerde indruk maakte,voelde ik hoe langer ik ernaar keek van elk karakter een zekere leegheid opstijgen die me opeens deed denken aan wat die oude historicus over het opschrift op de Taishan had gezegd. Het was of de schrijver zijn penseel diep in de inkt had gedoopt, de envelop met zijn linkerhand had vastgedrukt en het penseel niet had opgelicht tot het de onderkant van de envelop had bereikt. In tegenstelling tot wat doorgaans een ‘geoefende hand’ wordt genoemd, bespeurde ik in de levendige penseelstreken echter een merkwaardig koude uitdrukkingsloosheid en onverschilligheid. Anders gezegd: in de vrijheid van het penseel ontwaarde ik een uiterst modern ego dat van het begin af aan weigert zich aan te passen, hoewel ik er de vulgariteit en slechte smaak van wat vandaag de dag voor kalligrafie doorgaat niet in opmerkte.

[...]

 

 © 2018 Yasushi Inoue

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum