Leesfragment: Het kind met de Japanse ogen

25 september 2018 , door Reggie Baay
|

Vandaag verschijnt Reggie Baays Het kind met de Japanse ogen. Lees op Athenaeum.nl de eerste pagina's.

Nederlands-Indië, 1939. Een jonge man tekent voor het koloniale leger en komt vervolgens in Japanse krijgsgevangenschap terecht waar hij dwangarbeid moet verrichten aan de beruchte Birma-Siamspoorlijn. Als hij na drieënhalf jaar van ontberingen wordt bevrijd en de draad van zijn leven weer hoopt op te pakken, wordt hij aansluitend een volgende oorlog in gestuurd: de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog die in zijn geboorteland is losgebarsten. Als na de Politionele Acties in december 1949 de soevereiniteitsoverdracht plaatsvindt en hij met zijn prille gezin naar Nederland vlucht wordt hij geconfronteerd met herinneringen en trauma’s. Die strijd wordt er niet gemakkelijker op als blijkt dat zijn zoon de ogen van de vijand als een kaïnsteken zijn leven lang met zich mee zal moeten voeren.

Het kind met de Japanse ogen is een documentaire (anti-)oorlogsroman over de gruwelijke en onontkoombare gevolgen van de oorlog. Maar het is ook een roman over de veerkracht van de mens die, hoe wreed het lot ook is, altijd blijft zoeken naar manieren om te overleven. 

 

I
Nederland

Hij zit iets voorover, alsof hij niet kan wachten. Zijn lippen plooien zich voorzichtig tot een glimlach, maar het is vooral de blik in zijn ogen waardoor ik als een magneet word aangezogen. Het is een blik die ik niet van hem ken: vrolijk, schalks zelfs. Als je niet beter wist, zou je denken dat hij tamelijk zorgeloos in het leven staat; iemand met een rimpelloos verleden en een hoopvolle toekomst. Ik weet echter wel beter. Normaal gesproken oogt hij immers droefgeestig en afwezig, als iemand die zich voortdurend verliest in treurige, gestolde herinneringen. En in zijn ogen schemert in de diepte weliswaar nog een zweem van gevoeligheid, maar die ogen zijn toch vooral overwoekerd door aangekweekte, gepantserde hardheid. Uit noodzaak. Uit lijfsbehoud. Zo ken ik hem.
Zij heeft al wél die blik die me zeer vertrouwd is. Met haar ernstig kijkende, matte ogen waaruit het leven al lijkt te verdwijnen. Ondanks haar jonge leeftijd. De jeugdige volheid van haar gezicht zag ik nooit eerder en het luchtige, frivole van haar bolletjesjurk valt me op. Het vormt een schril contrast met de zware melancholie in haar blik.
En dan kijk ik naar het argeloze kind dat tussen hen in zit; het mysterieuze kind met de Japanse ogen.
De foto is bijna zeventig jaar geleden gemaakt en nu pas kijk ik ernaar. Kán ik ernaar kijken. Het is ook de eerste keer dat ik een jonge versie van mijn ouders zie: mijn moeder een mid-twintiger, mijn vader begin dertig. Elk beeld uit hun verleden is immers altijd rigoureus en systematisch uit het leven hier verwijderd. Zelfs een huwelijksfoto, zo’n foto in grijstinten die in mijn jeugd in elk huis pontificaal op een dressoir stond opgesteld als symbool van degelijkheid en familiezin, heeft in de ouderlijke woning altijd ontbroken.
En nu ik zo naar hen kijk, figurerend in een wereld die ik nooit heb gekend, zie ik mensen die mij volkomen vreemd en tegelijkertijd zeer vertrouwd zijn. Het voelt alsof ik opeens op een geheim leven van dierbaren stuit met het daarbij behorende gevoel van gêne.

Ze hadden de pech dat ze leefden op een scharnierpunt van de recente wereldgeschiedenis. De tijd waarin de laatste wereldoorlog woedde, gevolgd door een gewelddadige herschikking van de verhoudingen tussen vooroorlogse kolonisatoren en koloniën. Ze raakten er danig door beschadigd. Bovendien werden ze gedwongen het land van hun geboorte te verlaten. Halsoverkop.
Ze schikten zich in hun lot en vertrokken. En eenmaal aangekomen in het nieuwe land bestond hun bagage, begrijp ik nu meer dan ooit, uit louter herinneringen. Een enkele mooi of teder, maar vooral reminiscenties die een mens naar de keel grijpen en die ook nog eens overal opdoken: op straat tijdens een moment van onoplettendheid, in hun dromen, tijdens een ontmoeting, of zomaar tijdens een zeldzaam moment van ontspanning.
‘U zult uw geschiedenis voorgoed achter u moeten laten waardoor u een nieuw en dus gelukkig mens zult worden,’ waren de zalvende woorden die hun bij vertrek door een legerpredikant waren toegesproken, maar kan een mens zich van zijn verleden ontdoen om vervolgens net te doen alsof het er nooit was?
Wat het niet gemakkelijker maakte was dat bij aankomst in het nieuwe land slechts harteloze onverschilligheid hun deel was. Als een koude novemberwind woei de kilte ze tegemoet toen ze eenmaal voet aan wal hadden gezet. Er was eigenlijk geen plaats voor zoveel nieuwkomers; waren ze niet veel beter af in hun ‘eigen’ land? Waren ze wel in staat zich aan te passen? En zou hun komst de druk op de beschikbare middelen in het land niet onverantwoord verhogen?
Voor hen, afkomstig uit een wereld die op basis van etniciteit was gereduceerd tot een overzichtelijke van Europeanen en anderen, van meerderen en minderen, was dat pijnlijk voelbaar. Vervolgens handelden ze ernaar, want als je, zoals zij, door kleur en afkomst vanaf je geboorte eenmaal bent verbannen naar de duistere oorden van de minderen, dan is dat iets dat je niet zomaar van je afschudt. Het maakte hen – toch al murw door de krankzinnige maalstroom waarin de recente geschiedenis hen had meegesleurd – volkomen willoos. Voor hun ontvangers was dit evenwel hét bewijs van hun ‘anders-zijn’; van hun indolentie en gebrek aan initiatief. Het bewijs dat ze weinig tot geen bijdrage aan dit land hadden te leveren en alleen tot last zouden zijn. En er was geen enkele weg terug. Hoe graag ze dat zelf, meer nog dan hun ontvangers, ook verlangden.

Toen ik er deel van uit ging maken, bestond het leven van mijn ouders dus vooral uit getroebleerde, schrijnende herinneringen, harteloze nieuwe ervaringen en onvervulbare verlangens. God, hoe gaat een mens daarmee om? En vooral: hoe gaat een mens om met niet-aflatende herinneringen die echter zijn dan het leven zelf? Ze vochten ertegen. Wat moesten ze anders? Toen ze niet meer hoefden te vechten tegen de dreigende dood (door de vijand, uitputting, honger of ziekte), wachtte hun in vredestijd een nog veel langer en heviger gevecht: tegen de herinnering. Het bleek een zeer ongelijke strijd; ze lieten zich moeilijk verdringen, die gebeurtenissen uit het verleden.
Anderen met vergelijkbare ervaringen en verlangens zochten hun heil in het koesteren van het beeld en meer nog in die van het geselende woord; die hielden niet op erover te spreken tegen wie het horen wilde en, zo leek het wel, vooral tegen wie het niet horen wilde. Mijn ouders daarentegen zochten redding in het verwijderen van beeld en woord. In een visuele en verbale stilte. Het was hun wankele poging het monster van reminiscentie en verlangen te lijf te gaan en de geesten in het hoofd te bezweren. Tekenend is dat ik nu, na hun dood, niet eens precies meer weet hoe hun stemmen klonken.

Er waren als gevolg van dat zwijgen ook altijd geheimen. Zaken waar, zonder dat het ooit werd uitgesproken, niet naar gevraagd, laat staan doorgevraagd mocht worden. Onder geen beding. Instinctief voelde je dat overtreding meedogenloos zou worden bestraft, al was lange tijd onduidelijk waaruit die onbarmhartige straf dan zou bestaan.
Zo was er een groot en loodzwaar geheim dat samenhing met de momenten waarop mijn ouders, soms gelijktijdig, vervielen in een staat van totale lethargie, een staat waarin ze volledig opgesloten waren in een wereld ver verwijderd van de mijne. Soms ook werd er in het diepste geheim gefluisterd over een onbekend familielid dat ‘daar’ verbleef en op wiens naam een vloek leek te rusten en die dan ook nooit werd uitgesproken. Ook konden ze, mijn vader meer nog dan mijn moeder, ogenschijnlijk vanuit het niets ten prooi vallen aan een alles overweldigende paniek, en wel zo dat de ander, na enkele vergeefse pogingen de ongelukkige tot bedaren te brengen, eveneens volledig van de kook raakte. En dan die drift. Ja, die drift…
Er waren ook minder zwaardrukkende geheimen. Dat van ‘tante’ Fanny bijvoorbeeld (elke oudere werd oom of tante genoemd, ongeacht of er nu wel of geen familierelatie was). Zij en haar man, oom Hugo, kwamen in mijn vroege jeugd regelmatig bij ons op bezoek en ik wist niet beter of tante Fanny was op z’n zachtst gezegd nogal zonderling. Altijd had ze een wilde, angstige blik in haar ogen, als een gehavend roofdier in het nauw, maar meer nog viel ze op door de vreemde, onbegrijpelijke zinnen die ze te pas en te onpas uitsprak en die de aanwezige volwassenen steevast in verlegenheid brachten. Een collectieve gêne die, begreep ik later, het gevolg was van de onverhulde seksuele lading van haar uitingen. Waarom riepen ze haar dan niet tot de orde? Waarom werd haar gedrag gedoogd, en waarom werd de collectieve gêne altijd gevolgd door een collectieve blik van diepgevoeld mededogen? En altijd in diep stilzwijgen als in een complot?
Of oom Ferry. Hij had, om het zo maar eens te zeggen, een bijzondere verhouding met de werkelijkheid. Hij vertelde altijd de meest fantastische verhalen, waarin ik me als kind helemaal kon verliezen en die ik aanvankelijk tot op de komma geloofde. Tot ik, ouder geworden, die wel steeds meer in twijfel móést trekken. Want wat te denken van een lange tocht door vijandelijk gebied waar hij het in z’n eentje opnam tegen tientallen met geweren, messen en klewangs gewapende belagers? Of avonturen tijdens de jacht, waarbij hij letterlijk oog in oog kwam te staan met tijgers, pythons, wilde buffels of bloeddorstige krokodillen? Verhalen waarin hij als onverschrokken held een glansrol vervulde en altijd als overwinnaar uit de strijd kwam. Veel later hoorde ik via via dat hij ‘toen’ en ‘daar’ zwaar is gemarteld om hem tot een bekentenis te dwingen en sindsdien waarheid en fantasie niet meer kon scheiden. Door wie, waar en waarom hij precies was gemarteld, dat bleef echter onbenoemd.
Ook herinner ik me het geheim van oom Otto. Hij was getrouwd met tante Emmy, een beeldschone Indische. Over hem werd gezegd dat hij ‘niet kon’ omdat ‘die lui’ ervoor gezorgd zouden hebben dat hij ‘niets meer had’. Wie die lui dan waren, wat hij dan niet kon en wat hij niet meer had, bleef vervolgens een groot mysterie, maar ik vermoedde dat op een of andere manier de hoge frequentie van wisselende jonge, mannelijke kostgangers die hij en zijn mooie, kokette Indische echtgenote in huis haalden en met wie de laatste het altijd buitengewoon goed scheen te kunnen vinden, daarvan het gevolg was. Enfin, tante Fanny, oom Hugo, oom Ferry, oom Otto en tante Emmy; het zijn Indische levens verstopt tussen de vele plooien van het verleden. En daar bleven ze ook. Tot op heden.

[...]

 

Copyright © 2018 Reggie Baay

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum