Leesfragment: Het lied van de geesten

21 april 2018 , door Jesmyn Ward
|

Begin deze maand verscheen Het lied van de geesten van Jesmyn Ward (vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema). Lees bij ons alvast een deel van het eerste hoofdstuk. 

In Het lied van de geesten van Jesmyn Ward (1977) wonen Jojo en zijn kleine zusje Kayla met hun zwarte grootouders langs de kust van Mississippi. Hun moeder, Leonie, veroorzaakt met haar sporadische aanwezigheid in hun levens alleen chaos. Als hun (blanke) vader vrijkomt uit een gevangenis in het noorden van de staat, besluit Leonie dat ze hem gezamenlijk moeten ophalen. Ze hoopt op een gelukkige familiereünie, maar in plaats daarvan volgt een hellevaart door een landschap dat nog altijd is getekend door armoede en racisme. Onderweg wordt zowel Leonie als Jojo geteisterd door spoken uit het verleden, dat op het platteland van het Diepe Zuiden, in de onsterfelijke woorden van William Faulkner, nooit dood is, zelfs niet voorbij.

Ward ontving de National Book Award voor haar roman Salvage the Bones en voor Het lied van de geesten, waarmee ze de eerste vrouw ooit is die de prijs twee keer heeft gekregen voor fictie.

 

Jojo

Ik denk wel dat ik weet wat de dood is. Ik denk wel dat de dood iets is wat ik onder ogen kan zien. Wanneer granpa tegen me zegt dat ik hem moet helpen en ik het zwarte mes zie dat hij achter z’n broekriem heeft gestoken, loop ik achter hem aan het huis uit en probeer daarbij zo rechtop mogelijk te lopen, met m’n schouders recht als een kleerhanger. Want zo loopt granpa ook. Ik probeer te kijken alsof het niks bijzonders is, een doodsaai klusje, meer niet, zodat granpa zal denken dat ik niet voor niks dertien word, zodat granpa zal weten dat ik er klaar voor ben en durf te trekken aan waar ik aan moet trekken, dat ik het verschil weet tussen ingewanden en spieren, en tussen organen en lichaamsholtes. Ik wil dat granpa weet dat ik best tegen bloed kan. Vandaag ben ik jarig.
Ik hou de deur tegen zodat hij niet met een klap dichtslaat en laat hem dan zachtjes tegen de deurstijl vallen. Ik wil niet dat granma of Kayla wakker wordt als er verder niemand van ons in huis is. Laat ze maar lekker slapen. Laat m’n kleine zusje, Kayla, maar lekker slapen, want in de nachten dat Leonie moet werken wordt ze om het uur wakker en gaat ze rechtop in bed zitten krijsen. En laat granma ook maar lekker slapen, want door de chemo is ze helemaal uitgedroogd en uitgehold, als een zwarte eik die door de zon en de lucht is uitgemergeld. Granpa laveert tussen de bomen door, kaarsrecht, zelf ook slank en bruin als een jonge dennenboom. Hij spuugt op de droge, rooie aarde en de wind laat de bomen heen en weer wiegen. Het is koud. Het voorjaar is hardnekkig, op de meeste dagen laat het geen warmte toe. De kou wil maar niet wijken en blijft staan als water in een badkuip waarvan de afvoer verstopt is. Ik heb m’n hoody op de grond laten liggen in Leonies kamer, waar ik slaap, en mijn t-shirt is maar dun, maar ik wrijf niet over m’n armen. Want ik weet dat ik als ik me nu door de kou laat opfokken, zo meteen, wanneer ik de geit zie en granpa het beest de keel doorsnijdt, zal gaan trillen of benauwd zal gaan kijken. En dat ziet granpa dan geheid, zo is hij nou eenmaal.
‘Laat dat kind maar lekker slapen,’ zegt granpa.
Granpa heeft ons huis zelf gebouwd, aan de voorkant is het smal en daarachter diep, dicht tegen de weg, zodat op de rest van het terrein de bomen konden blijven staan. Alleen voor de varkensloop, het geitenweitje en het kippenhok heeft hij er een paar gerooid. We moeten langs de varkensloop om bij de geiten te komen. De grond is zwart en modderig door de stront, en sinds die keer dat granpa me op m’n zesde een pak rammel gaf omdat ik zonder schoenen aan door de varkensloop rende, heb ik hier nooit meer op blote voeten rondgelopen. Anders krijg je wormen, had granpa gezegd. Later die avond vertelde hij me verhalen over hem en z’n broers en zussen van toen ze klein waren en op blote voeten buiten speelden omdat ze elk maar één paar schoenen hadden, en die waren voor naar de kerk. Ze kregen allemaal wormen, en als ze op de poepdoos zaten trokken ze die wormen zo uit hun gat. Ik zeg het niet tegen granpa, maar dat verhaal heeft meer uitgehaald dan dat pak rammel.
Granpa pakt de geit die de klos is, bindt hem een stuk touw als een strop om de nek en trekt hem mee het hok uit. De andere geiten blaten en komen op granpa af, stoten tegen z’n benen en likken aan z’n broek.
‘Oprotten!’ zegt hij, en schopt ze van zich af. Ik denk dat geiten elkaar aanvoelen. Dat zie ik aan de driftige kopstoten die ze geven en aan de manier waarop ze in granpa z’n broek bijten en eraan trekken. Ik denk dat ze weten wat dat stuk touw om de nek van de geit betekent. De witte geit met de zwarte modderspatten op z’n vacht danst heen en weer, hij wil niet mee, alsof hij onraad ruikt. Granpa trekt hem langs de varkens, die naar het hek opdringen en naar granpa knorren omdat ze voer willen, en over het pad naar het schuurtje, dat dichter bij het huis staat. Bladeren slaan tegen m’n schouders en schaven m’n blote vel, zodat er dunne, witte krasjes achterblijven op m’n armen.
‘Waarom hebt u er niet nog een paar gerooid, granpa?’
‘Te weinig ruimte,’ zegt granpa. ‘En niemand hoeft te zien wat ik hierachter heb.’
‘Maar je kan de beesten voor wel horen. Vanaf de weg.’
‘En als iemand naar hierachter komt en wat met m’n beesten wil uithalen, kan ik ze tussen de bomen door horen aankomen.’
‘Denkt u dat ook maar een van de beesten zich zou laten meenemen?’
‘Nee. Geiten zijn vals en varkens zijn slimmer dan je denkt. En ook best gemeen. Zo’n varken zet z’n tanden in iedereen van wie ze nooit voer krijgen.’
Granpa en ik gaan het schuurtje in. Granpa bindt de geit aan een paal die hij in de grond heeft geslagen, en het beest gaat tegen hem tekeer.
‘Ken jij verder iemand die al z’n beesten buiten laat lopen?’ zegt granpa. En granpa heeft gelijk. Niemand in Bois laat z’n beesten vrij buiten rondlopen, of voor het huis.
De geit schudt z’n kop heen en weer en wijkt terug. Hij probeert het touw af te schudden. Granpa neemt hem tussen z’n benen en legt z’n arm onder z’n kaak.
‘Big Joseph,’ zeg ik. Ik wil naar buiten kijken als ik het zeg, over m’n schouder naar de koude, stralend groene dag, maar ik dwing mezelf naar granpa te kijken en naar de geit met z’n naar achteren getrokken kop, die op het punt staat om te sterven. Granpa maakt een snuivend geluid. Ik had z’n naam niet willen zeggen. Big Joseph is m’n blanke opa, granpa m’n zwarte. Ik heb vanaf m’n geboorte bij granpa gewoond en m’n blanke opa maar twee keer gezien. Big Joseph is zwaar en groot en lijkt totaal niet op granpa. Hij lijkt niet eens op Michael, m’n vader, die mager is en onder de tatoeages zit. Die heeft hij als een soort souvenirs opgepikt bij zogenoemde kunstenaars in Bois en op zee, toen hij offshore werkte, en in de gevangenis.
‘Vooruit met de geit,’ zegt granpa.
Hij worstelt met de geit alsof het een man is, en de geit gaat door de knieën. Hij valt voorover op de grond, draait z’n kop opzij, zodat hij mij aankijkt terwijl z’n wang over de stoffige en bebloede vloer van de keet schuurt. Hij toont me z’n zachte blik, maar ik kijk niet weg, ik knipper zelfs niet met m’n ogen. Granpa doet een haal met zijn mes. De geit maakt een verrast geluid, geblaat dat smoort in gegorgel, en daarna is het één grote bloederige blubbertroep.

[...]

 

© 2018 Jesmyn Ward

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum