Leesfragment: Het raadsel van goed en kwaad

31 maart 2018 , door Christien Brinkgreve
|

Op 4 april verschijnt Het raadsel van goed en kwaad van Christien Brinkgreve. Wij publiceren voor.

In Het raadsel van goed en kwaad gaat Christien Brinkgreve op zoek naar antwoorden op grote vragen over leven, dood en liefde. Ze zet daarbij haar grote vaardigheid in - het vertellen van verhalen - en verbindt het persoonlijke met het wetenschappelijke en literaire. Ze laat zien wat het belang is van contact als bron van leven, én hoe gevaarlijk het is als mensen het contact verliezen, met zichzelf en anderen. Duidelijk wordt dat de grote vragen geen pasklare antwoorden hebben, en hoe verweven destructieve en vitale krachten kunnen zijn.

N.B. Eerder bespraken we Christien Brinkgreves Vertel. Over de kracht van verhalen

 

Ischa Meijers Brief aan mijn moeder verscheen in 1974. Ik was vijfentwintig en het boek maakte een verpletterende indruk. Ik had nog nooit zoiets gelezen. Er verschenen toen, midden jaren zeventig, wel boeken over de oorlog, over de kampen, maar nog niet over de nawerking ervan: over het gezin als kamp waar de vernietiging doorging. Het was een aanklacht, een afrekening met zijn moeder, die hem kleineerde, negeerde, vernederde. ‘U maakte mij weg,’ schrijft de zoon over zijn moeder.
Het boek doorbrak het heersende zwijgen, en riep hevige en tegengestelde reacties op: goed dat dit eindelijk gezien en gezegd wordt tegenover hoe durft hij dit zijn moeder aan te doen, na alles wat er gebeurd is – geluiden die horen bij de doorbreking van een taboe. Het was het eerste boek waarin de problemen van de ‘tweede generatie’ verwoord werden op een manier die de pijn schrijnend deed voelen, en de tragiek van de pijn die doorgegeven wordt van de ene generatie op de volgende. Het maakte een wereld zichtbaar van ziekmakende gezinsverhoudingen, van ontkenning, onderworpenheid, isolement, verdriet. Dat moest uit het verborgene gehaald worden. Ik was erg voor die blootlegging, maar vond wat er openkwam aan ellende ook ongemakkelijk.
De moeder, hoe verschrikkelijk ook: hoe kwam zij zo? Was het de oorlog, of aanleg? Verdiende zij niet enig mededogen, of is dat te veel gevraagd van een zoon die met veel pijn en moeite de door haar toegebrachte beschadigingen onder ogen durft te zien? En: hoe kon iemand die zo goed wist wat de gevolgen van destructie zijn, zelf zo meedogenloos zijn in zijn toneelkritieken en als interviewer? Alsof wat hem zelf was aangedaan aan anderen voltrokken moest worden.
Maar dit is een inzicht van nu: bij herlezing van dit boek, ruim veertig jaar later, vallen me andere dingen op en resoneren andere thema’s.
Het boek grijpt me opnieuw erg aan: het verdriet, de woede, het ouderlijk onvermogen. Maar meer dan toen treft me de stijl als wat plechtig. Al is het een aanklacht en is de woede op elke bladzijde voelbaar, het is gestileerde woede. Ik hoor op de achtergrond de stem van zijn psychiater, Louis Tas, als stille getuige van dit drama, of eigenlijk als medevormgever van het script. Al staat er geen woord jargon in, je herkent de psychoanalytische blik in de accenten en verbanden die gelegd worden, in de aandacht voor gezinsdynamiek: voor de manier waarop verstoorde verhoudingen beschadigend gedrag teweegbrengen, en hoe een zondebok (Ischa) de functie heeft om huwelijk en gezin bij elkaar te houden. Hoe bij de moeder onderwerping (aan de vader) en terreur (tegen de zoon) samengaan.
Ik vond het opnieuw choquerend hoever die terreur ging, en hoe letterlijk de buitensluiting was. Hij mocht als zestienjarige jongen het huis niet meer in. De deur bleef gesloten, de moeder negeerde hem als ze elkaar op straat tegenkwamen. Het is zo’n ander verhaal dan dat over mijn eigen moeder, besef ik: haar destructieve depressies troffen vooral haarzelf; dat ze ook hun neerslag op ons hadden was onbedoeld en ongewild. En haar zwarte episodes werden afgewisseld met lichte en vitale. Haar liefde voor ons was niet beschadigd, al kon ze periodiek het leven niet aan. De moeder van Ischa sloot hem buiten en maakte hem klein. Ik zie nu sterker dan toen de fatale dynamiek: hoe kleineren minderwaardigheidsgevoelens wekt, en een drang tot zelfvernietiging. Hoe destructie leidt tot zelfdestructie: ‘…de zondebok heeft al zelfmoord gepleegd’; hij bewoog zich door het leven als een ‘van alle gevoelens, bewuste waarnemingen, afgesloten kind, uitgehold, stuurloos, niet te besturen, […] angstig, angstaanjagend ook, […] ziek, maar door niemand te helpen.'
Maar er werkt ook een andere dynamiek: hoe destructie ook de drang tot leven kan wekken, een beroep doet op iemands vitale krachten. Hoe hij zich heeft willen tonen, van al zijn kanten, met al zijn kunsten, schrijvend, acterend, zingend, met zijn talkshow op tv. Een razend verlangen om gezien te worden, ik denk vooral door zijn ouders.
Maar er kwam nooit enige reactie. Onbegonnen werk. Geen loyalere kinderen dan verwaarloosde kinderen, die altijd nog hopen te krijgen wat ze niet kregen. De dwangmatigheid van de poging treft me, en de vergeefsheid van de hoop. Toen zij, eenmaal overleden, niet meer konden reageren stierf Ischa Meijer niet lang daarna, op zijn tweeënvijftigste verjaardag, alsof toen ook bij hem de veer was gebroken.
Ik lees de bekende regels van Vasalis, als motto opgenomen in zijn boek: ‘En niet het snijden doet zo’n pijn, maar het afgesneden zijn.’ Brief aan mijn moeder gaat over het laatste, dat is duidelijk, maar die eerste zin intrigeert me nu eigenlijk meer. Het zelf snijden voelt anders, maar is het zonder pijn? Of is het juist met enige lust? Ik denk aan het satanische genoegen waarmee hij zelf mensen in zijn toneelkritieken kon treffen. Een manier om de eigen pijn niet te voelen? In elk geval ben je op dat moment de dader, niet het slachtoffer.

Toen ik Brief aan mijn moeder voor het eerst las werd ik vooral getroffen door de destructie, nu door zijn poging tot contact die door alle woede heen klinkt. Ik lees het slot opnieuw, het woord afrekening vind ik bij nader inzien te vlak. Het is een afscheid.
‘Ik ben begonnen met het afscheid nemen,’ schrijft hij aan het eind van het boek. De laatste zin: ‘Zó, door iets voor U te voelen, door U tenminste te voelen, wil ik U verliezen – en niet anders.’ Hij is nu degene die losmaakt, niet de moeder. Maar daarvoor moet hij eerst de verbinding leggen. Hij neemt door deze brief, dit boek, de regie. Een teken van leven. Al reageert de moeder niet, hij heeft tot haar gesproken, hij heeft het zwijgen doorbroken. Hij is niet langer doodgezwegen, hij heeft een stem gekregen. Een stem genomen. Contact gezocht, om het nu zelf te verbreken.

 

© 2018 Christien Brinkgreve

pro-mbooks1 : athenaeum