Leesfragment: Jij bent van mij

27 september 2018 , door Peter Middendorp
|

Peter Middendorp staat op de shortlist van de Bookspotliteratuurprijs 2018 met zijn roman Jij bent van mij. Lees bij ons een uitgebreid fragment.

Op een nacht vergrijpt Tille Storkema, een jonge boer en vader van twee kleine kinderen, zich bij een fietspad aan een zestienjarig meisje uit het dorp. De volgende ochtend wordt zij naakt en levenloos teruggevonden in een weiland. Dertien jaar zal het duren voordat Tille eindelijk wordt gepakt en de waarheid met kracht zal doordringen tot de wereld, het dorp, zijn vrouw, zijn kinderen. Dertien lange jaren blijft Tille gewoon een boer, een echtgenoot en een vader. Tot aan het einde probeert hij een goede vader voor Suze te zijn, zijn kleine meid. Maar er komt steeds meer druk op hem te staan. Het dorp smeedt zich wild aaneen tegen de vermeende daders uit het asielzoekerscentrum. Tille wordt geplaagd door ontwrichtende herinneringen. Onder zijn ogen bereikt zijn dochter Suze de leeftijd van zijn slachtoffer. Jij bent van mij is een roman over een dader en een vader. Zelden werd een eerlijker beeld van een misdaad neergezet dan in deze uitzonderlijke roman, even spannend als onthutsend, even schuchter als schaamteloos, geschreven met het stilistisch vernuft van een meester.

 

0

Ik stond achter op het veld, toe te kijken hoe het linkerbeen van mijn vader door een maaidorser werd opgegeten.
Het was zijn eerste eigen maaidorser. Lang had hij er niet aan gewild. Maar van de mentaliteit van vroeger was nu eenmaal weinig over. Er werd bijna niets meer gezamenlijk aangeschaft, steeds minder gedeeld. Vader koos een grote, moderne, vlammend rode. Ook, zei hij, met het oog op de toekomst van het bedrijf.
Nu lag hij daar.
En stond ik naar hem te kijken, een jongen nog, twaalf, bijna dertien.
Eén been lag vrij, het andere was verstrikt in de machine. Het leek alsof de messen in het binnenwerk bij iedere omwenteling een nieuwe schijf van zijn been afhaalden.
Hij schreeuwde, krijste, langgerekt, onwerelds, schril. Er zat walging in het schreeuwen; aanvankelijk, zo leek het, meer om het lot dan om de pijn.
Hij zette zich af met zijn hak, maaide met zijn armen en groef met zijn sterke handen en vingers in het zand – naar achteren wilde hij, met alle macht en kracht naar achteren, maar het ging niet, het lukte niet.
Hij bloedde als een rund – het leven gutste over het warme stoppelveld. Ik wist dat ik te jong was voor het schouwspel, veel te jong, ik had nog geen verdediging. Toch kon ik alleen maar kijken. Kijken en blijven kijken, terwijl ik mijn vader haatte omdat hij een toeschouwer van mij had gemaakt.

Toen Derksen op de maaidorser klom, schreeuwde vader niet langer. Zijn krachten waren op. Zijn hoofd lag achterover, de mond een beetje open.
Derksen draaide de sleutel om – de stilte kwam als een ontploffing, hij daverde op je neer, het stof dwarrelde, overal was stof. Meteen daarna liet hij zich op zijn knieën naast vader vallen. ‘Jan!’ riep hij. ‘Jan!’ Met vlakke hand sloeg hij hem een paar keer in het gezicht. ‘Jan! Jan!’
Even gingen de ogen open, even leken ze naar een opening in de werkelijkheid te zoeken, toen gingen ze weer dicht.
‘Geen zorgen, Jan,’ zei Derksen. ‘We zijn er op tijd bij.’ Hij pakte een hand van mijn vader en duwde die tegen zijn borst. ‘We zijn er nog op tijd bij.’

Ze zeggen dat mijn moeder op deze dag haar schoonheid heeft verloren. Dit kan alleen waar zijn als ze voordien een mooie vrouw was. Ik weet het niet, ik kan het ontkennen noch bevestigen, al heb ik veel tijd met haar doorgebracht de eerste jaren, de kinderjaren, in de keuken en de huiskamer, maar ook wel op de trap naar boven als ze zichzelf in de badkamer langzaam in orde bracht.
Als kind zie je zoiets niet. Toen ik onder haar rokken vandaan kwam en opkeek, is mij althans niets bijzonders opgevallen.
Moeder kwam schreeuwend het veld opgerend, de armen in de lucht.
Alles was een doel voor haar paniek.
Ze rende naar vader, stortte zich aan zijn borst in het zand.
Ze rende naar Derksen, trok hem aan zijn overall alsof ze van hem eiste dat de tijd zou worden teruggedraaid tot vlak voor het kleine, onbenullige moment in de tijd dat vader na een onhandige beweging zijn evenwicht had verloren.
Ze rende naar de machine, riep, riep aan, rende weer naar Derksen en naar vader. Zo rende ze door, een hele tijd, overal naartoe, maar ze rende niet naar mij.

De ziekenwagen bleef op straat staan, de broeders kwamen aangerend met een brancard. Ze zagen alles. Alles namen ze waar, daar zijn ze op getraind, maar mij zagen ze niet.
De agenten ontfermden zich over moeder, namen haar mee naar de keuken en probeerden haar te kalmeren, terwijl ze alvast wat eerste vragen stelden. Ze ondervroegen Derksen bij hem thuis, met zijn vrouw erbij, die zelf niet eens iets had gezien.
Mij vroegen de agenten niets.
Ze zagen me niet.
Ze hoefden niets van mij te weten.
De mannen uit de buurt, die zuchtend op de oprit stonden, bespraken hoe ze het melken konden overnemen, wie wanneer wat kon doen. Tegen mij zeiden ze niets, ze zagen me niet. Net als de mannen die een paar dagen later de maaidorser van het land sleepten, op een dieplader plaatsten en er voorzichtig mee wegreden.

Met vader en moeder had de ziekenwagen ook de dag meegenomen. Het licht verloor zijn kleur. Er reed geen verkeer meer over de grote weg. Het was stil, windstil, zo stil als een muis. Ik kon mijn hartslag horen, het ruisen in mijn oren.
De schemering gleed langzaam over het land. Het huis was leeg en donker. Iedereen was naar het ziekenhuis, mijn vader en mijn moeder. Zelfs de buren waren er al naar onderweg. Ik stond nog op het veld, de tijd ging snel.
’s Nachts lag de maan halfdood op zijn rug achter de populieren.
De spreeuwen sliepen in de bomen, de oudere veilig, dicht bij de stam, de jonkies en de zieke op de takken en twijgen aan de buitenkant – zo trokken de sterke een dierlijk schild van zwakte om zich heen, alsof spreeuwen pas door het overleven van de eerste winter het recht verwierven om verder te leven.
De ochtend naderde met meeuwen, die zich stil glanzend, het eerste licht onder de buiken, geluidloos over het land lieten voeren. Ik haalde mijn handen uit mijn zakken, en schrok van wat ik zag. Ze waren dik geworden, hard, werkhanden, instrumenten.
Ik zag de zwaluwen, scherend over de sloot, de eerste aalscholver van de dag hing zijn vleugels te drogen in de bomen. Ik liep alleen terug naar huis. De lucht betrok.

Het duurde weken voordat ik weer werd opgemerkt. Voordat er soms, een enkele keer, even kort naar mij gekeken werd. Moeder, buren, boeren. Leraren, artsen, verpleegsters. Tankrijders, vertegenwoordigers, de importeur van landbouwmachines.
Als ze keken, deden zij dat niet om informatie op te halen. Ze keken om die te sturen, precies lang genoeg om mij te laten weten wat ik eigenlijk al wist.
Ik zag het aan voorbijgangers, aan dorpelingen, groot en klein. Ik zag het aan mijn vader, toen die na weken en weken eindelijk uit het ziekenhuis was ontslagen en mij in het voorbijgaan in zijn rolstoel even in de ogen keek.
Ik heb het ook zelf in de spiegel gezien.
Toen zag ik wat ik al begrepen had.

 

I
VOORJAAR

 

1

 

Ik ben de geminachte, de onsympathieke.
De minachting heeft mij ooit opgezocht, op het pukkelveld was dat, alweer zo’n dertig jaar geleden. Daarna is ze altijd bij me gebleven, heeft ze mij niet zozeer gevolgd als wel op sleeptouw genomen, door de scholen en de jaren, bij alles wat ik deed en alles wat ik ondernam, tot in deze cel aan toe, een paar vierkante meter rust.
Minachting nestelt zich in je gestel, ook als je nog maar klein bent, in feite nog een kind. De afhangende schouders, de smalle heupen, het kapsel dat in honderdduizenden dunne paardenbloemenharen is verstoven over het land – soms denk ik dat ik zonder minachting groter was geworden, breder, dat ik meer ruimte zou hebben ingenomen.
Ze zeggen dat de hoop als laatste sterft, maar dat is een uitspraak voor mensen die niet weten dat je de hoop al kunt verliezen voordat je goed en wel begonnen bent. Een losgezongen uitspraak, zonder wortels in de grond. In het echt sterft de hoop juist opmerkelijk snel. Een vloek en een zucht, langer niet. Je merkt het pas als het is gebeurd. Hé, denk je, was dat de hoop die mij zojuist verliet, de geest van de hoop?
Je gaat niet hopen op iets waarvan je weet dat het toch niet gebeurt. Je gelooft de directeur niet als hij je bij zich roept en zegt: ‘Jij begint hier met een schone lei, helemaal opnieuw. Niemand kent je, niemand weet wat er op de vorige school is gebeurd. Hier krijg je nieuwe kansen. Pak die, zou ik zeggen. Grijp ze met beide handen aan.’
‘Ja,’ zeg je. ‘Oké, dat is goed, ik zal het doen.’
Maar je weet allang hoe het zit. Je ziet het ook al bij de eerste stap in de nieuwe school, de eerste stap over de drempel van de nieuwe klas. Je voelt het. Een bepaalde dofheid. In het hoofd, de schouders. Alsof het lichaam te lang in een ongemakkelijke houding is gehouden. Ook in je armen en benen kun je het voelen, de botten – minachting zeurt en klaagt als groeipijn.
Iedereen was nieuw in de klas, maar op het moment dat ik binnenkwam, leek het plotseling alsof ze elkaar allemaal al jaren kenden, en ik de enige nieuweling was. Als bij toverslag hadden de anderen iets gemeenschappelijks. Afkeer was hun eerste, gedeelde ervaring. Zo leerden zij elkaar kennen, ik was de katalysator van het groepsproces.
Het goede aan de nieuwe school was: ik raakte niet teleurgesteld. Ze maakten me niet van streek, de kinderen, de jeugd, ik raakte niet meer in de war.
Achter het winkelplein, waar de herdenkingstochten en later ook de demonstraties tegen het azc zijn gehouden, voert een smalle steeg naar de discotheek, tussen de supermarkt en de kapsalon waar Rosalinde een bijbaantje had.
Ik denk dat ik hooguit tien keer in De Tangelier ben geweest. Ik kwam er niet veel verder dan een uur of twee naar de dansvloer kijken, leunend tegen een pilaar, de handen in de zakken. Soms rookte ik wat, soms dronk ik te veel bier.
De jongens bleven hangen bij de bar, druk, rumoerig, halfdronken. De meisjes dansten in paartjes op de dansvloer, de handtasjes tussen hen in op de gele plavuizen. Zonder uitzondering waren ze blond en gingen ze gekleed in strakke spijkerbroeken en roze, badstoffen t-shirts met ronde hals.
Daar staat-ie, zeiden ze.
Ik kon het heus wel horen – ze maakten zich het drukst om de mensen met wie ze het minst te maken wilden hebben. Daar staat-ie. Naar ons te kijken.
Mannen maken de oorlog, vrouwen kiezen de doelen.
Nooit maken ze zelf eens vieze handen. Alles gaat impliciet, via de band. Met een gebaartje. Een blik. Een neus die een beetje kreukt. Het uitrekken van de hals. Ogen die zich even licht verwijden. Een lachje, een snufje en ze hoeven de jongens al niets meer te vertellen.
Ik heb me nooit veel van die jongens aangetrokken. Ik heb nooit wat verwacht, nooit wat gekregen, en aan het einde van het verhaal had ik een vrouw, twee kinderen en een boerderij. Zo is het gebeurd. Tijdens de verhoren vroegen ze wel eens waarom alles is gelopen zoals het is gelopen. ‘Ze hadden me een beetje met rust moeten laten,’ zei ik. ‘Ik weet niet of dat iets had veranderd, maar ik had het in elk geval op prijs gesteld.’

Op een avond kwam Ada naast me staan. Ze was iets kleiner dan ik, een halve kop, niet slank en ook niet dik, niet rond en ook niet plat, met halflang, bijna wit haar. Ik kende haar niet, ik had haar niet eerder gezien, ze kwam uit een dorp ruim twintig kilometer verderop, zei ze, maar daar hadden ze geen discotheek.
Een tijdje keek ze met me mee naar de dansvloer. Ze volgde mijn ogen, alsof ze probeerde te achterhalen waar mijn blik de meisjes raakte.
Toen zei ze iets.
Ik haalde mijn schouders op, de muziek stond te hard.
Ze ging op haar tenen staan – ze droeg halfhoge enkellaarsjes – en boog zich naar mijn oor, voordat ze zich weer op haar hakken liet zakken, alsof de handeling haar een beetje had vermoeid, teleurgesteld misschien.
Ik keek naar haar met nieuwe ogen, maar ik zag nog steeds hetzelfde meisje, dezelfde jonge vrouw, niet mooi en zeker ook niet lelijk.

De eerste minuten achter de sporthal werden bijna grommend doorgebracht; kinderen die van elkaars ijsjes proeven en tegelijk proberen meer te nemen dan te geven.
Onderweg had ze niets gezegd, nu zei ze ‘wacht’, ze duwde me een eindje van zich af, deed haar broek naar beneden, stapte uit een broekspijp en draaide zich naar me om.
Er was weinig licht achter de sporthal, een klein beetje maar, van een lantaarn aan het fietspad. Ik legde mijn handen op haar heupen en begon, voorzichtig, zoekend, het was mijn eerste ervaring. Daarna ging ik verder, harder, sneller. Misschien, dacht ik, kon je de hoop weer een beetje wakker maken, stoot voor stoot, sprank voor sprank.
Ada zette haar handen tegen de muur.

[...]

 

© 2018 Peter Middendorp

pro-mbooks1 : athenaeum