Leesfragment: Keizer

19 mei 2018 , door Sarah Sluimer
|

Op 23 mei verschijnt Keizer, de debuutroman van Sarah Sluimer. Lees bij ons alvast een fragment.

Leo is de beroemdste regisseur van Nederland, misschien wel van Europa. Hij heeft niet alleen zijn ensemble tot in de puntjes naar zijn wensen gekneed, maar ook zijn leven. Hij leeft voor en in zijn kunst, zo ver mogelijk van het dagelijkse gewoel, het verderf. Dan ontmoet hij in New York de schilder Victor, die hem een voorstel doet waardoor hij zijn droom kan realiseren: totale afstand, letterlijk en figuurlijk verheven boven de andere mensen. Door het voorstel aan te nemen, tekent hij voor zijn ondergang.

 

7

In de gang was het stil en koud. Leo probeerde precies het midden te vinden van de grijze tegels op de vloer. Het waren er steeds elf over de hele breedte. Hij moest dus het midden van de zesde tegel vinden. En daar blijven. Niet wankelen. Zijn linkervoet precies op de drie toevallige, geërodeerde putjes in het leisteen. En dan ademhalen, drie keer. Zo vaak als er putjes waren. Diep zuchten. Misschien waren ze dan straks weg. Een strakke tegel. Misschien werkte het ademen niet. Misschien kon hij ook wel met zijn schoenen alle onvolkomenheden wegvegen. Hij zou de gang voorzichtig afgaan, met zijn voeten zorgvuldig de vloer aftasten. Niet de randjes van de tegels raken, maar alle tegels met de bal van zijn zool aaien tot ze zo mooi waren als bedoeld was. Hij stond nog steeds op zijn ene been, kaarsrecht. Niemand in de gang. De deuren van de klaslokalen waren dicht. Licht viel door de ramen boven hem en wierp banen in de gang die steeds in een punt eindigden. Acht ramen links boven hem. Acht lichtkolommen in de vorm van een geodriehoek strekten zich voor hem uit. De punt van de baan direct voor hem eindigde precies op de hoek van een tegel. Leo keek geconcentreerd naar de plek waar licht en donker in de groef tussen de twee tegels samenkwamen. Daar moest hij op springen. Op die grens. Maar het was ver. Staand op één been kon hij onmogelijk zo ver reiken. Leo deed zijn ogen dicht. In de verte hoorde hij ze allemaal op het plein. Er was een brandslang. Natte handdoeken. Hitte en modder. Meester Herring hield de ijzeren loop van het waterbeest vast en spoot met een kleine glimlach op zijn gezicht de keiharde straal direct op de billen van de kinderen. Eén keer per jaar, vlak voor de zomervakantie, kwam de slang tevoorschijn. Wanneer de hitte zo erg drukte dat het in hun onderbroekjes jeukte, ze afwisselend doods in de schoolbanken voor zich uit staarden en vervolgens collectief gierend van de nerveuze lach uitbarstten, nam Herring de troep zuchtend mee naar buiten. Kontjes koelen, noemde Herring het. Leo mocht niet meedoen. Te gevaarlijk. Water in zijn hoofd kon dodelijk zijn, zei Herring. Leo zelf dacht ook met een diepe afschuw aan zwellende hersenen en de manier waarop zijn schoolgenoten zich lieten vernederen door het water. Hij had zoals ieder jaar instemmend naar Herring geknikt en zich zwijgend afzijdig gehouden. Toch was Leo aanvankelijk met de stoet kinderen mee naar buiten gegaan. Hij had aan de zijkant van het plein gestaan, op de hete stoeptegels tegen de hekken aan, waar hij wist dat het water niet zou komen. De slang reikte niet ver genoeg om zijn gebied te bereiken en de anderen vonden het veel lekkerder om op het zachte grasveld meester Herring te smeken hen nat te spuiten.
Het gras werd zo zompig dat hun voeten erin wegzakten. De kinderen gilden Herrings naam. Soms viel er een expres om als de straal hem tussen zijn schouderbladen raakte. Dit ging zonder uitzondering gepaard met de hysterische heldendood van een personage uit de stripboeken die wekelijks door Herring in beslag genomen werden. Armen in de lucht, een hoge schreeuw, gevolgd door het voorover storten in het gras. Iedereen was inmiddels bruin van de modder.
De kinderen begonnen nu naar meester Herring te roepen dat ze vies waren en dat hij hen moest natspuiten. ‘Maak me schoon!’ riep Anna, het meisje met de gladste, meest roze huid van de school. Ze stond op een paar meter afstand pal voor Herring, spreidde haar ledematen en wachtte tot de straal kwam. Herring begon bij haar voeten, kroop langzaam omhoog, ging snel heen en weer tussen haar knieën, raakte toen als per ongeluk heel even de plek waar haar dijen samenkwamen en vervolgde toen zijn weg naar boven, om te eindigen met een boog spetterend water die recht op haar schedel terechtkwam.
Leo keek in stilte. Onwillekeurig was hij de baan van meester Herrings arm gaan imiteren. Het heen en weer zwiepen met de slang. Het plotseling recht vooruit richten, om daarna weer de kop naar de hemel te laten wijzen, zodat het water omhoogspoot en in kletterende spatten op het grasveld terechtkwam. Leo begon zijn armgebaren nu uit te vergroten. Hij strekte zijn hand zo ver mogelijk boven zijn hoofd, zijn vingers wijd uit elkaar en omhoog. Liet zijn arm een duikval maken tot onder zijn middel, om daarna zijn pols zachtjes heen en weer te scharnieren ter hoogte van zijn borst. En steeds hield hij de ogen op zijn schoolgenoten gericht. De kinderen, kronkelend met hun natte lijven, zagen hem niet. Leo zag hen wel, heel duidelijk. Hoe hij het water steeds weer vanuit andere hoeken zou laten komen, steeds sneller. Beter dan Herring deed. Hij zou ze laten ronddansen zoals hij wilde. Leo zag vanuit zijn ooghoek hoe de meester zijn eigen ritueel met de slang al een poosje niet meer afdraaide en nu slechts naar Leo keek, die repetitief grote S-vormige bewegingen in de lucht aan het maken was, waarbij hij steeds weer hurkte en opveerde. Midden in zijn laatste S hoorde Leo plots zijn naam over het plein klinken. ‘Leo. Leo. Kom even hier.’ Leo stopte en keek Herring recht aan. De meester wenkte hem traag met zijn grote wijsvinger. Leo draaide zijn voeten in zijn richting. Wat was Herring van plan? Hij zou toch niet alsnog het water op zijn borstkas voelen branden? Leo had zijn lange broek en shirt nog aan. Hij zou zijn kleren aanhouden, wat Herring ook van hem wilde. Hij begon langzaam, iedere voet secuur voor de andere plaatsend, naar de meester toe te lopen. Die hield zijn blik strak op Leo gericht. De straal hoog gericht, zodat de kinderen slechts wat druppels voelden en nu langzaam begonnen te morren. Ze waren nog niet klaar met hun onzinnigheden. Ze wilden meer modder, meer waterstralen op hun geslachtsdelen en tepels.
‘Kinderen,’ zei Herring, ‘Leo hier gaat jullie zijn kunsten laten zien.’ Leo stond nu naast hem. ‘Pak maar vast, Leo. Voorzichtig. Speel maar,’ zei Herring en hij reikte hem de slang aan.
Leo pakte met beide handen onwennig de kop en voelde de druk zo sterk dat hij zich schrap moest zetten om niet achterover te vallen.
‘Ga maar, Leo. Laat maar eens iets zien,’ zei Herring en hij stapte naar achteren de schaduw in.
Leo bracht zijn armen een stukje omhoog. De straal ging mee in een sierlijke boog. Hij begon van links naar rechts te bewegen, voorzichtig, zodat hij niet uit evenwicht zou raken. De kinderen sprongen op en neer om iets van het water in hun keel op te vangen. Leo deed twee stappen naar achteren. Het water raakte hen niet. Protesterend begonnen ze zich naar voren te dringen. Ze wilden meer. Ze smeekten erom. Er stonden nu twaalf kinderen als een kikkerkoor op een rij, om beurten omhoog reikend en met hun handen grijpend naar de druppels. Leo deed plotseling heel snel een paar passen naar voren en duwde de kop naar beneden tot hij recht stond. De straal water kwam recht op het hart van het meest linkse kind neer. Het viel om, nu niet in de oneindige domheid van een slechte act, maar echt.
Leo richtte nu op het hoofd. Het kind begon hoog te janken en te proesten. Water in de slokdarm. Nu moest hij doorzetten, voor de anderen weg zouden rennen. Hij ging verder met de tweede van links. Recht op de keel. Vallen, huilen. Nummer drie, in de buik. Vier op het gezicht. Dat beviel hem. Hij zag de mond weggedrukt worden door het water, het vlees van de wangen naar achteren getrokken worden alsof de neus zou splijten. Vijf dus ook, recht tussen de ogen. Zes. De zevende kreeg de straal op zijn hart. Plotseling voelde hij een diepe dreun tussen zijn schouderbladen. Hij liet de slang vallen. Als een kat in doodsnood kronkelde het rubber sissend door het gras. Nog meer water op de kinderen die nu allemaal hoog krijsend en liggend in de modder met hun handen houvast probeerden te vinden aan de pollen gras. Leo werd aan zijn kraag omhooggetrokken. Het voelde alsof zijn keel werd dichtgeknepen. ‘Laat de slang los,’ hoorde hij. De stem van Herring klonk niet laag en langzaam als altijd. Er zat een kras in het geluid en het donkerbruine aan de randjes vervaagde naar een felgeel piepen. ‘Je wilt dit niet, Leo. Laat ze gaan.’ Hij voelde kleine spuugblaasjes op en rond zijn open plek branden. Herring liet hem los en greep in één beweging door de slang. ‘Naar binnen, naar de gang,’ hijgde hij.
Leo keek nog even naar de kinderen. Het gejammer begon af te nemen. Sommigen probeerden zich schoon te vegen, anderen leken nog steeds in ademnood te zijn. Modder, gras, geknede lichaampjes. Maar het mooiste was dat ze nog steeds allemaal met dezelfde afstand tussen de lichamen op het gras een perfecte rij vormden. Het was precies wat het moest zijn. Leo’s linkermondhoek trok omhoog. Een schreeuw, laag en kort, ontsnapte aan zijn lippen. Hij draaide zich om, liep in een rechte lijn de felle zon in richting de ingang van de school. Hij liet zijn handen elkaar droogvegen.
Leo sprong met één been. Heel even zweefde hij boven de grond. Hij voelde wat wind door zijn opening suizen. En schoof toen te snel zijn been uit. Hij landde op de verkeerde tegel, niet eens een beetje op de nerf, maar midden in het licht. Het geluid van zijn sprong weerkaatste te hard door de gang. Alsof het hem met een echo van een aantal te lang uitgesponnen seconden op zijn fout wilde wijzen. Leo zakte door zijn knieën. Hij moest nu tien minuten blijven zitten met de zon op zijn hoofd. Hij legde zijn vingers gespreid voor zich op de grond en hield zijn ogen op de tegels gericht. Toen hoorde hij passen dichterbij komen. Twee paar voeten.
‘Ongehoord. Ontzettend vervelend. Lidewij is naar de dokter, ja. Water in de longen. Uw kind heeft hulp nodig.’ Daarna de zangerige stem van zijn moeder. ‘Leo zou nooit. Nee nee, dat ben ik absoluut niet met u eens. Het is een verantwoordelijke jongen. U geeft een kind van tien toch geen brandslang. Hij is niet sterk genoeg.’
Ze zagen hem nu zitten. Dat hoorde hij aan hoe hun gesprek opeens stokte, net als hun voetstappen. Het maakte niet uit, hij moest zo blijven zitten. De schoenen van zijn moeder, snel. ‘Och, jongetje, Leootje. Kleine lieverd.’ Ze stond naast hem en legde haar wijsvinger op zijn schouder.
‘Sta even op. Meneer Herring wil met ons praten.’ Geschraap van de mannenkeel achter in de gang. ‘Als u hem overeind weet te krijgen, zie ik u zo in de directiekamer.’ Geflapper van broekspijpen, ferme stappen van spekzolen op de vloer. Moeder had niet meer op Herring gereageerd. Ze was nu gehurkt naast hem komen zitten. Hij zag haar kleine voeten. Maar iets groter dan die van hem. En hij rook dat ze net in de auto nerveus en veel te snel een sigaret naar binnen gezogen had. Teer wasemde in stroompjes tussen haar tanden vandaan. Haar hand aarzelde rond zijn blikveld en landde toen op zijn wang. Hij trok zijn nek in. ‘Lieve. We gaan straks naar die meneer Herring toe en we zullen hem vertellen dat je het niet expres deed. Dat hij zo’n klein jongetje als jij niet zo had mogen laten schrikken. Niet huilen, het komt goed.’

Het gesprek was kort geweest. Leo’s moeder had met rode vlekken in haar nek en op haar wangen keer op keer tegen Herring gezegd dat het zijn eigen schuld was. Dat een klein jongetje niet stevig genoeg op de grond stond voor zo’n enorme waterkracht. Herring had stoïcijns zijn wederwaardigheden met Leo opgenoemd. Dat hij weigerde mee te doen aan de technische-vaardighedenles. Dat hij, terwijl de andere jongetjes met rode hoofden rondsjouwden met stukken hout en elektriciteitsdraden, op een houten kruk aan de rand van het lokaal zat. Langzaam draaide hij dan rond en hij keek daarbij steeds naar de punten van zijn schoenen. En als Herring hem riep, keek Leo wel op, maar ook dwars door zijn leraar heen. Herring had al honderden kinderen zien komen en gaan. Hij hield de orthopedagogische literatuur bij. Hij was daardoor van mening dat het kind recht van spreken had, dat hij en de kinderen samen hun ontwikkeling bepaalden. In zijn baard zaten korrels zand van het schoolplein. Hij keek de moeder indringend over de rand van zijn zware montuur aan terwijl hij ieder woord zorgvuldig uitsprak. Ook Leo had hij geprobeerd de ruimte te bieden die ieder kind op een andere manier nodig had. Maar de gesprekken die ze hadden gevoerd, waren op niets uitgelopen. Leo had de andere kinderen bij de bewegingsles niet willen aanraken. En Leo had die ene keer dat Herring zijn eigen emoties over zijn net gestorven moeder aan de klas toonde en de kinderen had gevraagd hem om de beurt te omarmen zijn spullen gepakt en was het lokaal uit gegaan zonder op of om te kijken. Autisme, fluisterde Herring in het gezicht van de moeder. Puur autisme. Hij had er onlangs in een tijdschrift over gelezen. Het betekende ook, volgens Herring, dat Leo zwakzinnig was, omdat hij had begrepen dat autisme altijd gepaard gaat met een verregaande staat van breinverweking, tenzij het kind juist erg briljant was. Dat laatste kwam ook voor, gaf hij toe, maar daar mochten ze, gezien Leo’s rapportcijfers, niet van uitgaan. Nee nee, mevrouw. Het was tijd om ons te gaan bezinnen op de volgende stappen in Leo’s leven. Hij was immers niet in staat om vriendjes te maken, bang voor alles waar kleine jongetjes juist opgewonden van moeten worden en ook, zo was zojuist gebleken, een gevaar voor zijn eigen omgeving.
De ogen van Leo’s moeder waren inmiddels waterige spleetjes. Ze ademde oppervlakkig en kneep met haar linkerhand hard in de rand van Herrings bureau. Leo zat achter zijn moeder, op een stoel tegen de muur aan en telde de goede en slechte dingen van de dag in zijn hoofd op. Goed. De beker melk die hij vanmorgen niet had hoeven leegdrinken. Goed. Dat het hem precies negenhonderd passen had gekost van huis tot aan de deur van het klaslokaal. Goed. De slang en de kinderen. Slecht. Dat hij wel een paar slokken van de melk had gedronken, maar niet meer wist hoeveel. Slecht. Dat het in de gang niet goed was gegaan met het springen. En goed. Dat Leo’s moeder nu opstond, een hand op zijn schouder legde en zei: ‘Meneer Herring, ik zal er hoogstpersoonlijk voor zorgen dat u uw rotschool kunt sluiten. Op een dag, misschien niet morgen of overmorgen, maar op een dag zult u spijt hebben als de paar haren op uw lelijke hoofd.’ In één beweging sloeg ze haar sjaal wild om haar nek, trok ze Leo overeind en gooide de deur open. Met haar wangen nog steeds dieprood, maar haar kin omhoog, duwde ze Leo voor zich uit de gang op. Leo keek nog een keer om haar rechterheup heen snel naar achter. Hij zag Herring, zijn mond een beetje open. De tong tussen de lippen. Leo signaleerde een zweetdruppeltje op zijn neus. En op zijn gezicht een blik die Leo niet kende, maar die direct zijn lichaam van kruin tot teen vulde met afschuw. De blik was op zijn moeder gericht. Maar lager, niet op haar gezicht. En Herring keek, hij keek zoals hij keek wanneer ze bij uitzondering in de grote pauze klapstuk bij hun stamppot kregen. Nu wierp Leo zich langs zijn moeder heen, hij voelde haar rok langs zijn wangen. Eraf slaan, dat gezicht. Er-af-slaan. Hij zag dat Herring nu met grote ogen naar hem keek terwijl hij op hem afstormde. En net toen hij het bureau bereikte, voelde hij zijn moeders zachte arm om zijn nek. Ze trok hem terug aan zijn keel, zachtjes, maar zeker. ‘Goed zo, lieverd,’ fluisterde ze, onhoorbaar voor Herring, in zijn oor, ‘maar nu naar huis.’
Leo werd traag door zijn moeder aan zijn hemd achterstevoren de kamer uit gesleept. Hij hield zijn blik op de bovenmeester, probeerde tot achter in zijn hoofd te komen om daar wat bloedvaatjes los te trekken. Herring keek nog steeds, zijn mondhoek trilde zachtjes, zodat de haren van zijn sprieterige baard een beetje meegolfden. Alleen het geluid van Leo’s schoenen die over het tapijt schuurden en wat zacht gezucht van de slepende moeder klonken in de kamer. Herring leek niet op te geven en boorde zijn ogen in Leo’s ogen, alsof hij hem wilde hypnotiseren. Leo zag nu voor zich hoe hij een gat in Herrings slaap ramde, zijn hersenmassa uit zijn hoofd trok en uitkneep als een natte handdoek. Hoe hij in de lege schedel van de meester diens oogbollen naar binnen zou zuigen. Met alle kracht die hij had concentreerde hij zich op deze serie beelden. Hij liet ze in hoog tempo repetitief in zijn hoofd afspelen. Slaap, hersenen, ogen. Slaap, hersenen, ogen. Herring knipperde nu opeens. Nog een keer, steeds sneller. En vlak voor de deur achter Leo en zijn moeder dichtging, sloeg Herring opeens zijn blik neer. De geur van modder, ongewassen overhemden en potloodzaagsel hing nog even om hen heen. Leo sloot zijn ogen, maakte zijn lichaam slap en liet zich door de lange gang, zo over alle verkeerde tegelrandjes en dwars door de lichtpriemen heen, naar de auto dragen. Zijn moeder neuriede zacht wat tonen, maar de greep van haar vingers was klam en strak. Het vierkante lichtvlak van de buitenzon kwam steeds dichterbij.

 

© Sarah Sluimer, 2018
© Lebowski Publishers, Amsterdam 2018

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum