16 januari verschijnt Herien Wensinks debuutroman Kleihuid. Wij publiceren een fragment voor.
Vlaanderen, 1918. In een geïmproviseerd revalidatieoord achter het front delen de Britse officier Rupert Atkins en soldaat Harvey Cole noodgedwongen een kamer. Harvey herstelt moeizaam van zware verwondingen aan zijn gezicht, met Rupert is ogenschijnlijk niets mis maar hij verzet zich tegen zijn verblijf en weigert over zijn frontervaringen te praten. In eerste instantie wordt hun contact getekend door afkeer, maar gaandeweg ontstaat een wederzijdse fascinatie. In de confronterende nabijheid van de ander moeten ze zich leren verzoenen met de schade die de oorlog geestelijk en lichamelijk heeft aangericht.
Dickins was keurig op tijd met de fles. De rum gleed in het gat in zijn maag, en gaf een vertrouwd gevoel van voldoening. Het smeulen van zijn binnenste in de scherpe ochtendkou. Half zes. Het was nog donker. Hij nam nog een slok. Magisch spul. Zenuwen, angst; hoppa, weg. ‘Het haalt de scherpe kantjes eraf,’ mompelde Garett. En toen hij hem vreemd zag kijken, vulde hij aan: ‘Wel zo prettig voor die jonkies.’ Dickins’ medicijn begon zijn werk te doen. Garett gaapte. ‘Jongens, ik heb er weer alle vertrouwen in vandaag.’ ‘Ja, we krijgen vast weer een prachtig staaltje strategisch inzicht van hogerhand te zien.’ Aan Dickins had je niks, maar zijn rum, die hielp. En hij had Garett aan zijn zij. Elke keer als ze zich netjes voor de ladders opstelden, klaar om na het fluitsignaal naar boven te klimmen, zocht hij in de massa naar dat grote rossige hoofd. Ondanks het aanzwellende lawaai bleef Garett volstrekt onaangedaan, alsof hij op de autobus stond te wachten. Soms hield hij minutenlang zijn ogen dicht. Gelaten luisterden ze naar het gieren van de bommen. Het geheim was om je lichaam als het ware één te maken met het geluid. Mee vibreren, je niet verzetten, anders trilden je ingewanden uit je lijf. Verderop stond zo’n nieuwe al te kotsen. ‘Daar komt de fanfare!’ Emmet schreeuwde van dichtbij in zijn oor. Hij brulde terug. ‘We blazen ze terug naar Berlijn!’ Al die bombarie, de grootschalige inzet van hun artillerie, was in feite ceremonieel. Het idee was – zoals altijd – dat hun kanonnen de Duitse afweer intussen volledig hadden vernietigd, inclusief de prikkeldraadversperringen en liefst ook met een paar bataljons Duitsers erbij, en hoewel de bazen dit programmaonderdeel altijd luidruchtig aanprezen, was het gewenste effect tot dusver uitgebleven. Ook vandaag moesten ze zich vermoedelijk weer vrolijk onder mitrailleurvuur door het prikkeldraad wurmen. Veel jongens bleven erin steken; waarschijnlijk hingen die van het zesde er nu nog. Dus nu hun kanonnen weer eens vruchteloos tekeergingen, hoorden ze dat geamuseerd aan – indrukwekkend was het loze lawaai van eigen vuur allang niet meer. Hun geschut had zijn werk gedaan, of niet, en Dickins blies hartstochtelijk op zijn fluitje. ‘Hij houdt de stemming erin, dat moet je hem nageven.’ Emmet weer. Verderop vielen andere officieren in; een monter koor van piccolo’s. Wie had ooit bedacht dat dat zwakke, onschuldige geluid het op kon nemen tegen het Teutoons gebulder dat nu elk moment zou beginnen? Het gaf in elk geval de onderlinge verhouding goed weer. Een voor een klommen ze de ladders op, zonder een spoor van de oude opwinding. Hij ademde in. De eerste minuten na de beschieting, als de buren zich kalm klaarmaakten om te antwoorden, liep je nog een stuk in stilte; de pezen in je nek al gespannen, maar met de nacht nog aan je kant. Aan de overkant trok het donker zich langzaam terug; de ochtendschemer hulde de Duitse loopgraven in stemmig, sprookjesachtig licht. De modder van het niemandsland leek versteend tot glanzende golven; zilveren dauw glinsterde hen als schuimkoppen tegemoet. In de verte zong een vogel. Een sluier nevel rustte bevallig op de Duitse linies, het eerste straaltje zonlicht gaf het wit een betoverende glans. Op dit moment, nu ze, met honderden op een rij rustig richting de vijand wandelden, was het onvoorstelbaar dat die stille, gesluierde overkant straks zo’n wrede moordlust zou onthullen. Een dodelijke bruid. Harvey keek naar de neuzen van zijn laarzen die hem steeds dichter bij het gevaar brachten. Het was net als met de seizoenen – al eenentwintig lentes had hij meegemaakt, en elke keer was die schielijk wijkende winter, de plotselinge explosie van groen, weer een wonder. Zo was het ook met de overkant, alleen bracht die geen nieuw leven, maar dood. De eerste vijftien meter kon hij zich niet voorstellen dat er ooit nog één schot gelost zou worden, verbluft als hij was door de onaardse aanblik van het ochtendlicht. Alles was zo stil, zo kalm. Zestien, zeventien, de vredige meters brachten hem steeds dichter bij die gruwelijke wetmatigheid. Achttien. Een laatste keer zoog hij de schoonheid in zich op. Negentien. Macy Olsen. Hij had haar moeten zeggen dat hij van haar hield, ook al wist hij dat niet zeker. Gewoon, om het te hebben meegemaakt. Een vogel scheerde langs zijn hoofd. Hij bukte. Twintig. Nu ging het los. Je zag ze eerder dan je ze hoorde, de vonken vuurwerk van de vijand. Krachtige lichtexplosies aan de overkant, elkaar snel opvolgend. Mooi misschien, als je niet wist wat er kwam. Hoe vaak bleven die jonkies niet staan, stokstijf, mond open, stil van zoveel spektakel? Ze waren al dood voordat het geluid hen bereikte. Beter misschien. Want als dat immense lawaai op je landde, je platdrukte, verpulverde, wist je hoe de hel eruitzag. Nu kwam het. Hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders en boog voorover naar de aarde, alsof het glibberige slijk bescherming bood. Nu. Er was niets wat erop leek, zelfs niet het dreunen van treinen of tractoren, dat soms het vlees van je botten leek te schudden. Je ogen, oren, mond gevuld met lawaai. Kaken op elkaar klemmen om niet te schreeuwen. Een groot, gruwelijk kabaal, zwaar en donker daverend in resolute regelmaat. Bof. Bof. Bof. Mensenoren waren er niet tegen bestand. Mensen niet. Hier viel niet tegenop te trainen: marcheren links-rechts, trek tegelijk op, laat de lijn niet breken, bajonet gereed. Bof. Na één dreun waren ze willoze vleesklonten, al hun oefening ten spijt. Het trommelde op je borst en roerde in je maag. Huid, vlees, spier, alles werd week. Het dreunde door tot in het bot, tot in het merg. Hij kokhalsde. Meebewegen, vallen als het moest. Binnen luttele seconden danste je lichaam willoos op de lugubere muziek, alsof het bulderen je ledematen overnam. Er was geen ontkomen aan, de grond schudde mee in hetzelfde ritme – bof, bof – elke stap die je zette, elke duik die je maakte, alles werd bepaald door die sinistere cadans; zelfs het pompen van je bloed paste zich erop aan. Britten en Duitsers, soldaten en paarden – alles bewoog op die bezeten hartslag. Mannen stierven in de maat. Hij trok zijn voeten een voor een los uit de zuigende modder, en liep, gleed, struikelde. Met de sonore bas van de bommen mengde zich een tweede, moorddadiger melodie. Een hoog, ijzig gieren, als tocht door een kier. Het drukte de lucht uit je longen en perste je oren uit je kop. Een gekmakend fluiten, gevolgd door de klap. Armen, oren, benen, hoofden eraf. Hij bukte. Daar had je er een. Fluit. Klap. Whizz. Bang. Een zuil van rook, stuiptrekkende aarde. Hij viel, veegde de modder van zijn gezicht, krabbelde overeind, glibberde door. Gapende gaten voor zijn voeten, de aarde was een afgrond, een open muil. Verderop strompelde de blonde jongen voort. Hij was er nog. En Garett, waar was Garett? Gehaast keek hij om zich heen, zijn ogen gleden over menselijke vormen; rennend, kronkelend, creperend. Voor hem halveerde een granaatscherf een bovenlijf, de organen golfden eruit. Verderop stortte een man zonder hoofd op zijn knieën. Harvey wendde zijn gezicht af. Ja, daar was hij; de brede rug kaarsrecht tussen vulkanen van modder. Geschreeuw, snauwen, dreigen. Duitsers? Wie wist het zeker, in de chaos? Als iemand te veel jouw kant op kwam was dat genoeg, dan volstond de bajonet. Blind prikte hij in het rond, schuim op zijn gezicht en in zijn ogen. Daar! Daar! Jij, ja! Tijd om te denken was er niet. Hij moest dóór. Weg uit die gevangenis van geluid. Naar de overkant, waar het lawaai zou stoppen. Hoe kon Garett zo kalm blijven? Toen de rook optrok zag hij die onverstoorbare rug op een meter of twintig afstand. Die ouwe was veel minder snel en wendbaar en toch leek het alsof niets ter wereld hem kon deren. Hij bleef zo veel mogelijk achter hem. Garett die koelbloedig, achteloos bijna, het niemandsland doorkruiste, terwijl het ook op zijn hoofd bommen regende. De anderen vertraagden hem, met hun klauwende handen en bloedende monden, de wanhoop en waanzin in hun ogen. Maar zolang hij Garett zag, wist hij: hij moest doorgaan.
Copyright © 2018 Herien Wensink