21 december verschijnt Liefde, lust en verlangen in de Koreaanse shijo, een bloemlezing van Koreaanse poëzie met vertaling en toelichting door Boudewijn Walraven. Lees hier alvast een handvol gedichten!
Shijo zijn Koreaanse verzen van drie regels, vaak gezongen, die karakteristiek zijn voor de periode van 1400 tot 1900. In deze bundel ligt de nadruk op de periode na 1600, toen de onderwerpen het keurslijf van de confucianistische moraal doorbraken en veel gevarieerder, levendiger en vrijmoediger werden, met thema’s als liefde, seks en verlangen. De shijo van die tijd weerspiegelen grote sociale veranderingen en roepen een heel ander beeld op dan de stereotiepe dichterlijke maneschijn en pruimenbloesems van het oriëntalisme. Ze laten ook goed zien hoe Korea in bepaalde opzichten opvallend verschilt van China en Japan.
Boudewijn Walraven is emeritus-hoogleraar Koreastudies en heeft eerder proza uit dezelfde periode, moderne poëzie en verhalende sjamanenliederen vertaald.
Schoonmoeder stamp niet me je voeten omdat je schoondochter niet deugt. Heb je haar soms als inlossing van een schuld gekregen of duur geld voor haar betaald? Schoonvader, dun en miezerig als een twijg die opschiet uit de verrotte stronk van een kastanjeboom, schoonmoeder uitgedroogd als een koeievlaai die in de zon heeft gelegen, schoonzuster met je puntneus die priemt uit een pokdalig smoel met je ene zoontje, dat onkruid tussen het koren, met zijn bloeddoorschoten schijt zo geel als kalebasbloemen, Wat hebben jullie aan te merken op een schoondochter zo pril als de winde die bloeit op een vruchtbare akker? * Wat tussen hemel en aarde, wat in de ganse schepping jaagt mij angst aan? Tijgers met witte wenkbrauwen, luipaarden, pythons, gifadders, duizendpoten en vogelspinnen, spoken, demonen en dwaallichten, vossengeesten en dolende zielen, de boden van de hel en de beulsknechten van de Koningen van de Onderwereld, met z'n allen bij elkaar doen ze me niets. Maar jij, als ik jou niet zie verbrand ik in het vuur van mijn hart, en zie ik je wel dan ben ik zo ontdaan dat ik geen vin kan verroeren, daar sta met open mond, dronken en dwaas. * Wolkenflarden hangen boven de rivier voor mijn huis, erachter trekt mist over de bergen. Krijgen we regen, krijgen we sneeuw, of steekt de wind op en zal het ijzelen? Mijn meisje, kom je of kom je niet? Of is het alleen een eenzame hond die daar blaft? * Jongens, hou toch op te zwetsen over zijden gewaden en uitgelezen spijzen! Als je dood bent en de kist in gaat, zullen ze je in zijde hullen, en wanneer je van je nazaten offers ontvangt, krijg je het allerfijnste voorgezet... Maar wat na je dood niet weerkomt zijn de genietingen diep in de maanverlichte nacht in het nestje van je allerliefste. Als je het tijdens je leven niet doet heeft het ook geen zin om oud te worden. * Vrijer daarbuiten kloppend tegen het raam, je komt er niet in, wat je ook kloppen mag! Een betere minnaar dan jij heb ik al in bed gelokt. En wil je me toch, kom dan maar overmorgen! * ‘Ahem’ – ‘Wie is daar?’ ‘Uit de Boeddhahal daarginds een bedelnon.’ ‘Waarvoor ben je naar ’t eenzaam vertrek gekomen waar een eenzame weduwnaar slaapt?’ ‘Om op de stok waaraan zijn hoed hangt mijn nonnenkap te steken.’ * In de sneeuw die dwarrelt boven Namsan zweeft in grote kringen de giervalk, rond de dobberende bootjes op de Han-rivier pikt een reiger telkens een vis uit het water. Zullen wij zo ook eens andermans liefje oppikken? * Mijn ogen, mijn ogen! Stekeblind mag je worden, met mijn twee middelvingers steek ik jullie nog eens uit! Ik had jullie toch allang gezegd schoon schip te maken met de liefde, je van de domme te houden, ook al zie je die meid van een ander! Door jullie medeplichtigheid raak ik vast in opspraak... * Een klein kikkertje, blind aan één oog met een lamme poot, al drie jaar lijdend aan diarree en kolieken, migraine en erysipelas, vond het een makkie, honderdenvijfenvijftig voet omhoog te klauteren in een hoge boom, roetsj roetsj raf raf schoot hij omhoog en ging uit zitten puffen. Geen idee hoe hij ooit weer omlaag komt, dat kikkertje. Ook wij weten niet hoe het verder moet als we een liefje aan de haak hebben geslagen. * Hé jager, die daar komt aangekuierd uit de groene bergen met je bontmuts en je geweer over je schouder, ook al schiet je op al wat vliegt of kruipt, al wat vleugels en poten heeft, op ooievaars, gorzen, kraanvogels, waterhoentjes, mandarijneenden, tijgers, edelherten, reeën en konijnen, op de wilde gans die in de berijpte dageraad klagelijk roepend, onder de vale maan voorbij vliegt, mag je niet schieten. Ook wij weten wat hij voelt… schiet niet! * Mijn maîtresse die mijn wijn maar halfvol schenkt, mijn vrouw die jaloers is als ik met mijn maîtresse slaap, ik laad ze allebei in een ouwe schuit en laat die wegdrijven over de oneindige zee. Zijn ze genoeg geschrokken van de woeste golven dan haal ik ze meteen weer terug. * Halverwege de tachtig, voor het eerst een vrouw! Het duizelt me, vonkt voor mijn ogen... In doodsnood spring ik er boem bovenop en gaandeweg wankelt mijn ouwe-vrijgezellenhart. Waarachtig, had ik dit genoegen gekend, ik was er in luiers mee begonnen. * Als ik van dit lichaam afscheid neem, word ik een zwaluw uit Kanggye of Kapsan, vlieg onder de dakspanten bij jouw raam af en aan naar mijn nest. Alsof ’t dat nest is, vlieg ik dan bij jou naar binnen.
Schoonmoeder stamp niet me je voeten omdat je schoondochter niet deugt. Heb je haar soms als inlossing van een schuld gekregen of duur geld voor haar betaald? Schoonvader, dun en miezerig als een twijg die opschiet uit de verrotte stronk van een kastanjeboom, schoonmoeder uitgedroogd als een koeievlaai die in de zon heeft gelegen, schoonzuster met je puntneus die priemt uit een pokdalig smoel met je ene zoontje, dat onkruid tussen het koren, met zijn bloeddoorschoten schijt zo geel als kalebasbloemen, Wat hebben jullie aan te merken op een schoondochter zo pril als de winde die bloeit op een vruchtbare akker?
*
Wat tussen hemel en aarde, wat in de ganse schepping jaagt mij angst aan? Tijgers met witte wenkbrauwen, luipaarden, pythons, gifadders, duizendpoten en vogelspinnen, spoken, demonen en dwaallichten, vossengeesten en dolende zielen, de boden van de hel en de beulsknechten van de Koningen van de Onderwereld, met z'n allen bij elkaar doen ze me niets.
Maar jij, als ik jou niet zie verbrand ik in het vuur van mijn hart, en zie ik je wel dan ben ik zo ontdaan dat ik geen vin kan verroeren, daar sta met open mond, dronken en dwaas.
Wolkenflarden hangen boven de rivier voor mijn huis, erachter trekt mist over de bergen. Krijgen we regen, krijgen we sneeuw, of steekt de wind op en zal het ijzelen?
Mijn meisje, kom je of kom je niet? Of is het alleen een eenzame hond die daar blaft?
Jongens, hou toch op te zwetsen over zijden gewaden en uitgelezen spijzen! Als je dood bent en de kist in gaat, zullen ze je in zijde hullen, en wanneer je van je nazaten offers ontvangt, krijg je het allerfijnste voorgezet... Maar wat na je dood niet weerkomt zijn de genietingen diep in de maanverlichte nacht in het nestje van je allerliefste.
Als je het tijdens je leven niet doet heeft het ook geen zin om oud te worden.
Vrijer daarbuiten kloppend tegen het raam, je komt er niet in, wat je ook kloppen mag! Een betere minnaar dan jij heb ik al in bed gelokt.
En wil je me toch, kom dan maar overmorgen!
‘Ahem’ – ‘Wie is daar?’ ‘Uit de Boeddhahal daarginds een bedelnon.’ ‘Waarvoor ben je naar ’t eenzaam vertrek gekomen waar een eenzame weduwnaar slaapt?’
‘Om op de stok waaraan zijn hoed hangt mijn nonnenkap te steken.’
In de sneeuw die dwarrelt boven Namsan zweeft in grote kringen de giervalk, rond de dobberende bootjes op de Han-rivier pikt een reiger telkens een vis uit het water.
Zullen wij zo ook eens andermans liefje oppikken?
Mijn ogen, mijn ogen! Stekeblind mag je worden, met mijn twee middelvingers steek ik jullie nog eens uit! Ik had jullie toch allang gezegd schoon schip te maken met de liefde, je van de domme te houden, ook al zie je die meid van een ander!
Door jullie medeplichtigheid raak ik vast in opspraak...
Een klein kikkertje, blind aan één oog met een lamme poot, al drie jaar lijdend aan diarree en kolieken, migraine en erysipelas, vond het een makkie, honderdenvijfenvijftig voet omhoog te klauteren in een hoge boom, roetsj roetsj raf raf schoot hij omhoog en ging uit zitten puffen. Geen idee hoe hij ooit weer omlaag komt, dat kikkertje.
Ook wij weten niet hoe het verder moet als we een liefje aan de haak hebben geslagen.
Hé jager, die daar komt aangekuierd uit de groene bergen met je bontmuts en je geweer over je schouder, ook al schiet je op al wat vliegt of kruipt, al wat vleugels en poten heeft, op ooievaars, gorzen, kraanvogels, waterhoentjes, mandarijneenden, tijgers, edelherten, reeën en konijnen, op de wilde gans die in de berijpte dageraad klagelijk roepend, onder de vale maan voorbij vliegt, mag je niet schieten.
Ook wij weten wat hij voelt… schiet niet!
Mijn maîtresse die mijn wijn maar halfvol schenkt, mijn vrouw die jaloers is als ik met mijn maîtresse slaap, ik laad ze allebei in een ouwe schuit en laat die wegdrijven over de oneindige zee.
Zijn ze genoeg geschrokken van de woeste golven dan haal ik ze meteen weer terug.
Halverwege de tachtig, voor het eerst een vrouw! Het duizelt me, vonkt voor mijn ogen... In doodsnood spring ik er boem bovenop en gaandeweg wankelt mijn ouwe-vrijgezellenhart.
Waarachtig, had ik dit genoegen gekend, ik was er in luiers mee begonnen.
Als ik van dit lichaam afscheid neem, word ik een zwaluw uit Kanggye of Kapsan, vlieg onder de dakspanten bij jouw raam af en aan naar mijn nest.
Alsof ’t dat nest is, vlieg ik dan bij jou naar binnen.
[...]
Copyright © Boudewijn Walraven, Uitgeverij West