Leesfragment: Liefde verkennen

27 juli 2018 , door Hilary Mantel
|

Eind juni verscheen Hilary Mantels Liefde verkennen (Marijke Versluys herzag haar oorspronkelijke vertaling van het in 1995 verschenen An Experiment in Love). Lees bij ons een fragment uit de roman!

Carmel, Karina en Julianne verruilen na het behalen van hun diploma de nonnenschool voor de universiteit van Londen. Het zijn de vroege dagen van het hedendaagse feminisme en de ongeschreven druk om te excelleren – maar niet te succesvol te zijn – is hoog in Engelands ingewikkelde hiërarchie van klasse en status.

In Mantels soms grimmige, maar ook humoristische en hartverwarmende roman proberen de drie meisjes hun levens te ontrafelen en iets nieuws te weven van het sleetse materiaal dat ze van hun moeder en de maatschappij hebben meegekregen.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit Mantels Een veilger oord I. VrijheidHet boek Henry en Acht maanden in de Gazastraat.

 

I

Vanmorgen zag ik in de krant een foto van Julia. Ze stond op de drempel van haar huis in Highgate, waar ze haar patiënten ontvangt: een lange vrouw met een soort Indiase sjaal om zich heen. Hoewel haar gezicht een vage vlek was, viel me op hoe zelfverzekerd ze haar armen over elkaar had geslagen, en ik kon me voorstellen hoe ze keek: beroepsmatig oplettend, moederlijk, met die brede, koele glimlach die ik al vanaf mijn elfde ken. Uit een geparkeerde limousine op de voorgrond kwam een tiener als een wandelend geraamte naar haar toe gewankeld: Linzi Simon, populair familie-entertainer en tieneridool, die leed aan de vermageringsziekte.
Door Julia’s therapieën, die veel publiciteit hebben gekregen, zijn we erop geattendeerd dat mensen van alle leeftijden besluiten zichzelf te verhongeren. Dames van vijfentachtig zingen het leven uit op thee; zuigelingen van een paar uur oud wenden hun hoofd af van de fles en duwen de borst weg. De mensen in Afrika kunnen net zomin in leven worden gehouden met de zakken graan die we hun sturen, als onze eigen beoefenaars van de verhongering met flessen en slangetjes. Ze moeten het besluit nemen om te eten, ze moeten kiezen. Omdat Julia niet in staat is honger uit te bannen – daar wellicht niet eens in geïnteresseerd is, want niet iedereen bekommert zich immers om het wereldleed – behandelt ze de kinderen van de rijken: aan hun ellende is iets te doen. Haar patiënten komen ongetwijfeld bij haar om uit handen te blijven van de strenge gedragstherapeuten in de privéklinieken, waar ze de kinderen hun tandenborstel, haarborstel en kleren afpakken, die ze terugkrijgen in ruil voor een hoeveelheid calorieën die ze tot zich hebben genomen. Nadat ze hun geest hebben gebroken, redden ze zo hun lichaam.
Ik tuurde vanmorgen zo ingespannen naar die krant dat de letters leken te versmelten, alsof ik ergens in de structuur van het papier, ergens in het weefsel ervan, een draad hoopte te ontdekken die me door mijn leven zou leiden, vanaf het punt waar ik me toen bevond tot aan waar ik nu ben. ‘Psychotherapeute Julia Lipcott’, luidde het bijschrift. Aha, nog steeds Lipcott, zei ik bij mezelf. Hoewel ze natuurlijk best getrouwd zou kunnen zijn. Als jonge vrouw was ze al niet bereid om voor een man ander ondergoed aan te trekken, dus ik betwijfel of ze een andere naam zou aannemen.
In het stukje bij de foto stond dat Linzi Simon al twee jaar ziek was. Roddelpraat eigenlijk; het is verbazingwekkend wat The Telegraph allemaal publiceert. De blik van de megaster was open, verdwaasd, visachtig – alsof ze opeens op het droge werd gesleurd.

Het was het jaar na Chappaquiddick, het jaar dat Julia en ik het huis uit gingen. Dat voorjaar had ik geregeld van die afschuwelijke gebeurtenis gedroomd, en als ik wakker werd kon ik me de dromen nog herinneren: het longweefsel en het water, het uitwaaierende haar en de zuigkracht van de kou. In Londen liep de temperatuur die zomer tot boven de dertig graden op, maar bij ons was het weer net als anders: bijna elke dag regen, vaak nevelig ochtendlicht boven ons vervuilde kanaal en koele vochtige avonden op het grasveld bij de landelijke pubs waar we met onze vriendjes heen gingen, gevolgd door seks in het klamme, bedauwde donker. In juni waren er verkiezingen, en de conservatieven kwamen aan de regering. Dat was niet mijn schuld, want ik mocht nog niet stemmen.
In juli was er een havenstaking en een tijdelijk tekort aan verse levensmiddelen. De minister van Landbouw verscheen in het nieuws en zei: ‘Huisvrouwen moeten deze week vooral de aanbiedingen aflopen, inslaan wat het goedkoopste is.’
Toen mijn moeder dat hoorde trok ze een pantoffel uit en gooide die naar de televisie. Hij zeilde eroverheen en belandde erachter in de wirwar van snoeren en kabels. ‘Wat doen de mensen anders, denkt-ie?’ vroeg ze. ‘Gaan ze soms naar de markt en zeggen ze: “Wat is er vandaag duur? Doe mij maar een kilo, met een plak van uw mooiste kaviaar erbij. O, nee, dat is nog niet duur genoeg! Laat de rest maar zitten, hoor.”’
Mijn vader kwam uit zijn krakende stoel en ging haar pantoffel pakken. Hij gaf hem terug en stelde zich daarbij voor als ‘de sprookjesprins’.
Mijn moeder proestte het uit en wrong haar geaderde voet weer in het vilt.
Zodra de uitslag van mijn eindexamen bekend was, begon ik met pakken. Veel kleren had ik niet, en de kledingstukken die ik bezat hadden niet de franje en het mozaïekdessin die de mode voorschreef. In de krant stond dat paars die herfst de toon zou aangeven. Ik was oud genoeg om me de vorige keer dat die kleur in de mode was nog te herinneren, hoe flets sommige vrouwen ervan werden en hoe vervelend het was toen de rage verwaterde en hun kast nog vol hing met de sporen ervan. Die kleur is domweg een truc van de kledingindustrie, want afgezien van hoge geestelijken kiest geen mens hem uit zichzelf. Vrouwen zijn er te vaak in gelopen; daarom wordt er nu geen paars meer gedragen. Behalve dan door priesters.

Gauw, voordat ik het vergeet... het verblindende licht op de witte tegels, het mistroostige gesteun en gedreun uit het donker, eerder de signalen van vertrekkende schepen dan van treinen, de stem van de omroeper door de luidsprekers. Ik haalde een kaart, opengevouwen op het goede vak, uit mijn zak en bestudeerde hem voor de zoveelste keer tijdens deze reis; mijn hart maakte een sprongetje en achter mijn ribben woedden brandjes van angst, vlammetjes likten langs mijn beenderen. Ik was een kind, en tot dan toe was ik nog nooit ergens geweest.
Ik pakte mijn koffer, die mijn arm uit de kom trok, en strompelde er de vroege avond mee in; op de pleinen van Londen vielen al dorre blaadjes.

Toen ik in het studentenhuis aankwam bracht een vrouw, de directrice zelf, me met de lift naar boven. Ze had een bos sleutels bij zich. ‘Als je die’ (ze bedoelde mijn koffer) ‘dáár had laten staan’ (zei ze met een onbegrijpelijk, ongeduldig gebaar) ‘dan had de portier hem voor je naar boven gebracht.’ Nu moest ze haar vinger op het knopje OPEN houden terwijl ik het ding de lift uit manoeuvreerde. Ik moest achter haar aan lopen, slepend met de koffer als met een mismaakt been.
Ik zou een kamer krijgen op de tweede verdieping, bekend als Verdieping C. De vrouw ging me voor door een brede gang, haar schoenen knerpten over het parket. Ze bleef staan bij een deur waar C3 op stond, rammelde met haar sleutelbos en liet ons binnen. Eenmaal in de kamer keek ze op haar lijst. ‘Mac, mac, mac,’ zei ze. ‘Juffrouw McBain.’ Voordat ze het vel papier terugsloeg ving ik een glimp op van een foto die eraan vastgehecht was, de zwart-witfoto waar het studentenhuis om had verzocht. Mijn moeder had hem in onze achtertuin genomen; ik leunde tegen rode baksteen, als iemand die wacht op een vuurpeloton. Misschien had mijn moeder nooit eerder een camera in handen gehad. Het was die dag helder weer, maar op de foto lag er een waas over mijn gezicht en ik keek geschrokken.
‘Zo,’ zei de vrouw, ‘je bent op school geweest, extern, eens even kijken... in Lancashire?’ Dat klopte. Ergens in het hart van dit grote donkere gebouw was ik geregistreerd, geclassificeerd. Bij een bocht in de gang had ik soep geroken. In een ander gebouw, aan de overkant van de straat, verspreidden lampen hun schijnsel.
De vrouw bladerde weer in haar lijsten. ‘En er komen ook nog twee van je schoolvriendinnen, klopt dat? Julianne Lipcott en...’ Ze tuurde op de lijst en kantelde het papier een klein beetje uit het licht, alsof daardoor enkele cz’s en dzj’s zouden verdwijnen die vlak naast elkaar ritselden en slisten, in een achternaam die ik al vanaf mijn vierde jaar kende en die voor mij dan ook niet vreemder klonk dan Smith of Jones – minder vreemd eigenlijk. Ik sprak hem voor haar uit en zei behulpzaam: ‘Wij noemen haar Karina.’
‘Ja, dat begrijp ik. Maar wie gaat met wie op een kamer? We hebben geen driepersoonskamers.’
Ze had het zeker over slaapzalen. Ik probeerde me ons voor te stellen in een rij witte bedden: Carmel en Karina en Julianne, de handen in gebed gevouwen.
‘Jij bent er het eerst, dus jij moet het maar zeggen,’ zei de directrice. ‘Voor degene die overblijft zoeken we een andere kamergenote.’ Ze trok een wenkbrauw op. ‘Misschien wil jíj dat zijn? Misschien wil jij liever met geen van beiden op een kamer?’
Ik besefte dat mijn gezicht gaandeweg een weifelende, bedeesde uitdrukking moest hebben aangenomen. ‘Juffrouw Lipcott,’ zei ik gauw. ‘Juffrouw Lipcott, graag.’
Hoe durfde ik? Het was niet zozeer dat ik Juliannes gezelschap zocht, of dacht dat zij misschien behoefte had aan het mijne. Het zou haar niet kunnen schelen; als je haar had gevraagd wie ze graag als kamergenote wilde, zou ze hebben geantwoord: ‘Hebben jullie ook mannen?’ Maar wat zou ze zeggen als ze door mijn nalatigheid of gebrek aan durf elke dag wakker werd in dezelfde kamer als Karina?
De directrice stapte over mijn koffer heen, liep de kamer door en trok de gordijnen dicht. Het waren grijze gordijnen met strepen donkerder grijs, van dezelfde stof als de spreien op de twee eenpersoonsbedden, die voeteneind aan voeteneind tegen de muur stonden. Ze glimlachte me toe en maakte een gebaar dat de kamer met klerenkast, wastafel, twee bureaus en twee stoelen omvatte. ‘Dan heb jij de eerste keus, hè?’ Ze gaf me een sleutel; er zat een grote houten hanger aan met ‘C3’ erop. ‘Het is raadzaam de deur op slot te doen als je de kamer af gaat. Als je het gebouw uit gaat, geef je sleutel dan af bij de balie beneden.’ Ze legde haar lijsten op een bureau, tikte ze tot een net stapeltje en klemde ze met een papierknijper aan elkaar. ‘Mag ik van de gelegenheid gebruikmaken, juffrouw McBain, om u veel succes met uw studie te wensen? Als u problemen hebt, of vragen, kom dan gerust bij me – op een afgesproken tijdstip uiteraard.’ De directrice ging weg, deed de deur zachtjes dicht en liet mij alleen met mijn leven.
Ik wreef over mijn elleboog. Hij voelde ontwricht, onherstelbaar verstuikt. Wat deed ik hier eigenlijk? Opeens zweefde me een beeld voor ogen van het huis waaruit ik was weggegaan, van de benauwde kamer met het gloeiende elektrische kolenvuur, waar ik had zitten leren en waar de ambitie gestalte had gekregen die me naar deze kamer had gevoerd. Een afschuwelijk verlangen welde in me op: geen vlammende angst, maar iets beklemmenders, een kriebelig gefladder in mijn ribbenkast, als iets wat in een put spartelt. De koffer lag scheef en op zijn kant voor de deuropening, scheef en op zijn kant. Ik bukte, hurkte en zette me schrap om er nog één keer mijn krachten op los te laten; alsof ze op de hulp van de zwaartekracht hadden gewacht rolden er tranen uit mijn ogen en maakten grillige vlekken op de mouwen van mijn nieuwe beige regenjas.
Ik kwam overeind en opende de klerenkast. Zes metalen hangertjes rinkelden aan een roe tegen elkaar. Ik trok mijn jas uit en hing hem op. Ik had het idee dat hij op de een of andere manier was bedorven nu ik erop had gehuild, alsof het nieuwe er door zout water af ging. Ik kon het me niet veroorloven mijn kleren te bederven.
Er sloeg een klok, en aangezien ik geen horloge had – ik ging zonder zo’n normaal gebruiksvoorwerp door het leven – telde ik de slagen. Ik ging op het bed bij het raam zitten. Dat zou van mij zijn, evenals het grootste bureau, waar het meeste licht op viel. Het lag meer in mijn aard, en het was wellicht gemakkelijker, om het minst gunstige bureau en bed te nemen, maar ik wist dat Julianne me om elk vertoon van zelfopoffering zou minachten.
Daar zat ik dan. Mijn hand streek over de ruwe gestreepte sprei. De lakens eronder waren gesteven en knisperden als papier; ze waren strak ingestopt, alsof er een krankzinnige mee in bedwang moest worden gehouden. Zo te horen was er geen verkeer op straat. Een gloeilamp brandde in een eenvoudige papieren kap. De stilte verdichtte zich. De tijd leek stil te staan. Ik zat daar en keek naar mijn voeten. Bepaalde versregels begonnen door mijn hoofd te spelen. ‘Toen lieten we pistaches knallen, elk met een levensles, een wijze; / ik las ze haar en haar moeder voor, tot die ’t beu was: hou op, zei ze.’ Ik hoorde mijn ademhaling z’n normale gangetje gaan, in en uit. Ik was achttien jaar plus een maand oud. Zou ik ooit ouder worden, vroeg ik me af, of zou ik voorgoed in deze kamer blijven zitten? Maar na een tijdje sloeg de klok weer. ‘En donker als de winter stroomt / de Iser, vlietend en snel.’ Ik stond op, legde mijn kleren in de laden en zette mijn boeken op de planken.

[...]

 

© 1995 Hilary Mantel
© 1995 Nederlandse vertaling Marijke Versluys, herzien in 2018

pro-mbooks1 : athenaeum