Leesfragment: Lucebert

08 februari 2018 , door Wim Hazeu
|

Vandaag verschijnt Lucebert, de biografie van Wim Hazeu. Lees bij ons een deel van het eerste hoofdstuk!

Lucebert verscheen als een komeet, zo schreef Gerrit Kouwenaar, en maakte zich binnen vijf jaar als dichter en later als schilder waar. Tot op de dag van vandaag wordt hij gezien als een van de grootste dichters in ons taalgebied. Kouwenaar schreef ook: 'Wij zijn allemaal van de oorlog, het leed en hoge tonen.' Wat dat voor Lucebert (1924-1994) betekende, beschrijft Wim Hazeu in deze meeslepende biografie, die voor een deel gebaseerd is op eerder ontoegankelijke of onbekende bronnen.

Lucebert is het levensverhaal van een gepassioneerde dichter en beeldend kunstenaar. Het is het verhaal van worsteling en succes. Het is het verhaal van het naoorlogse artistieke leven, waarin Lucebert verzet aantekent tegen autoriteiten die politiek en kunst bij het oude willen laten. Het is het verhaal over de dichters en kunstenaars die Lucebert omringden: Bertus Aafjes, Armando, Hans Andreus, Karel Appel en talloze anderen. En het is een verhaal over liefde en geliefden, over avonturen in Amsterdam, Bergen, Berlijn, Frankrijk, Italië en Spanje.

 

1

 

Geweld, armoede en geluk

‘Ramen dicht of ik schiet’

Het maakt op een jongen van nog geen tien jaar zoveel indruk dat hij de beelden zijn leven lang met zich zal meedragen. Wat voor zijn kinderogen eerst leek op een verzetje, groeide uit tot een angstaanjagende bedreiging. ‘Ramen dicht of ik schiet.’
4 juli 1934, het Jordaanoproer begint. Op een politieke prent uit die dagen van Johan van Hell staat te lezen: Honger? De straat op! Werklozen trekken na een vergadering op de Amsterdamse Rozengracht door de Jordaan. Schreeuwend protesteren zij tegen de verlaging van hun toch al karige werkloosheidsuitkering van twaalf gulden en tweeënzeventig cent naar elf gulden eenenvijftig per week. Zij zetten zich af tegen premier Colijn, die met deze maatregel de gouden standaard tracht te beschermen, dat wil zeggen: de koppeling van de gulden aan het goud. Stadspolitie in zijspanmotoren, marechaussees uit Drenthe, Brabant en Limburg, en soldaten in gepantserde wagentjes worden door de burgemeester naar de Jordaan gestuurd. Troepen marcheren over de Lijnbaansgracht. Ze stuiten op barricades en moeten uitwijken voor kachels die door ramen naar beneden worden gegooid. Geschreeuw. ‘Ramen dicht of ik schiet.’ Dat wordt geroepen naar bewoners die uit het raam hangen om het straatgebeuren te kunnen volgen. Een kind dat in een open venster staat wordt doodgeschoten. Arbeiders die met een witkwast leuzen op de straat kalken worden verrast door twee aanrijdende taxi’s waarin politieagenten zitten. Vanuit de derde verdieping van zijn ouderlijk huis aan de Lijnbaansgracht ziet het zoontje van huisschilder Swaanswijk hoe de marechaussees de arbeiders genadeloos neerknuppelen.
‘Dat zijn beelden die je als kind diep treffen. Je krijgt daardoor in zo’n buurt een betere kijk op het omgaan met macht, op misbruik van macht, dan wanneer je in een keurige villa woont,’ zegt Lucebert later. En: ‘Ik geloof dat daar mijn figuren uit voortkomen: de tiran, de machthebber, de koning – het negatieve in allerlei gedaanten.’

Wat uit het perspectief van een kind eerst een cowboyfilm lijkt, spannend en leuk, wordt ’s avonds een lugubere belevenis. De negenjarige Bert Swaanswijk kruipt in zijn bed. Hij hoort de politiewagens langsrijden. Brommende motoren. Schijnwerpers langs de gevels, lichtbundels over het behang. Ramen dicht of ik schiet.
Het oproer is op zaterdag 7 juli onderdrukt. De prijs: zes doden, zesenvijftig zwaargewonden, meer dan honderd arrestaties. De volgende dag gaan premier Hendrik Colijn en zijn trawanten ter kerke, dankbaar dat de gouden standaard is gered.

Het beangstigende beeld werd gedeeld door de tienjarige Johnny Kraaijkamp:
‘De opstand na de steunverlaging is in mijn herinnering verschrikkelijker dan de oorlog. Omdat het zo onbegrijpelijk was. Bij ons in de [Kinker]straat hadden ze Colijn nagemaakt, die pop bungelde aan een gevel. Met getrokken sabel reden huzaren door de straat, mensen gooiden rotzooi naar beneden. Mijn vader was verschrikkelijk bang. Hij zeulde met teilen en deksels waarmee hij de ramen bedekte, dacht dat er dan geen kogels door zouden komen. Maar ondanks z’n angst gluurde hij nieuwsgierig door de kier boven de vensterbank. Ruzies, geschreeuw: Weg van de ramen.’

De grondtoon van angst en de bezwering van angst worden grote thema’s in het werk van Lucebert. Het gevoel van zich bedreigd weten zal hij toelaten tot in de vezels van zijn gedichten en schilderijen. En als de beelden dreigen te vervagen heeft hij nog altijd het populaire blad Het leven geïllustreerd van 10 juli 1934 bij de hand, met foto’s van het oproer. Hoe de indruk van het neerslaan van het oproer is door blijven werken, blijkt uit een gedicht dat Bertus, die dan allang Lucebert heet, bijna zestig jaar later publiceert onder de titel ‘aan de jordaan’ (763), eindigend met de regels:

ramen dicht of ik schiet
een zoeklicht zoekt het slapende kind

In diezelfde tijd maakte hij een schilderij met de titel In de Jordaan.

Aan Max Pam vertelde Lucebert dat niet alleen de beelden van het Jordaanoproer hem zijn bijgebleven, maar ook die welke bij armoede horen, bij een economische crisis. Een vijfde van de beroepsbevolking was werkloos. Rijen mannen stonden voor stempellokalen. De werklozen moesten tweemaal per dag een stempel halen, om in aanmerking te komen voor een uitkering. Er waren steuntrekkers die blikken tomatensoep kregen, maar de soep van wat ze aanzagen voor een nachtschadeplant niet opaten. ‘Bij ons thuis lustten we het wel. Wij gingen de bonnen vragen en aten dagen tomatensoep. De blikken tomatensoep had de Nederlandse regering van de Italianen gekocht, maar toen Mussolini met zijn Abessinië-avontuur gaande was, was er voedsel nodig voor de soldaten en kochten de Italianen de blikken weer terug. Zo absurd is de wereld.’

Het besef van absurditeit begon dus in 1934. In 1970 zei Lucebert daarover tegen Bibeb: ‘Colijn liet in de dertiger jaren marechaussees naar Amsterdam komen om de Jordaan te onderdrukken, om de arbeiders neer te knuppelen. Alle regeringen zijn daartoe bereid. Mijn ideaal is zo weinig mogelijk regering. Anarchie.’
Die absurditeit zag hij ook in een ander nummer van Het leven geïllustreerd. Het was gewijd aan de Grote Oorlog 1914-1918. Hij bewaarde dat bij de aflevering over het Jordaanoproer. Het beschrijft allerlei typen tanks en gifgassen. Er staat ook een beschouwing in over de uitwerking van een dumdumkogel. Op een foto zie je een klein gaatje in de rug van de hand waar de kogel is ingeslagen. Op de foto daarnaast staat de handpalm afgebeeld, een bloederige massa, de vingers hangen erbij.
‘Die dumdumkogel heeft het bij mij wel gedaan, dat vond ik het ergste, het gruwelijkste, het gemeenste wat ik me kon voorstellen,’ vertrouwde Lucebert enkele maanden voor zijn dood aan Lien Heyting toe.

Macht en onderdrukking, kapitaal en armoede, oorlog en dreiging van oorlog, geweld en machteloosheid, massa en individu, afgrond en hemel, kwaad en goed, het zijn thema’s die in Luceberts werk leidend zijn. In een van de weinige samenhangende autobiografische teksten over de periode 1924-1950 kwam hij op de armoede terug. Het is te lezen in een lange brief die hij op zesenvijftigjarige leeftijd aan een vriend, de dichter-schilder Jan G. Elburg, schreef. Deze had hem in 1981 om informatie gevraagd voor zijn studie Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de vijftigers.

Elburg had van regeringszijde de opdracht gekregen een studie te schrijven over het tijdschrift Reflex (1948-1949), waarin Lucebert debuteerde. Het tijdschrift was de aanzet voor de beweging van de Vijftigers. ‘Kijk,’ zo schreef Elburg aan zijn vriend, ‘het is een late kans om dit stuk literatuurgeschiedenis (nebbisj) nou eens definitief zijn – onze – waarheid te verlenen: wij zijn de enigen die er tot in bed en op de plee bij geweest zijn en alle anderen hebben het toch maar van horen zeggen of van zien schrijven.’ Uit Luceberts brief citeerde Elburg slechts de passages die hij relevant vond voor zijn boek. Voor de biografie is Luceberts volledige brief van betekenis. Er zal regelmatig uit worden geciteerd.

Tegenover Jan Elburg verontschuldigt Lucebert zich vooraf voor de germanismen waar zijn brief van wemelt. De oorzaak is het bezoek van de vertaalster Rosemarie Still, met wie hij de voorafgaande veertien dagen aan een nieuwe vertaling van zijn gedichten heeft gewerkt. Ze zullen uitgegeven worden onder de titel Die Silbenuhr. Hij vraagt vervolgens begrip voor het feit dat zijn herinneringen aan de periode in zijn leven tot 1950 incoherent zijn en dat van een echte chronologie geen sprake kan zijn, omdat hij ‘onbehuisd’ heeft geleefd, ‘voortdurend en route was en de artistieke gang van zaken slechts incidenteel volgde. daardoor ontbreekt mijn facie ook zo vaak op groepsfoto’s.’ Bovendien heeft hij ‘een geheugen als een zeef, was het kadaster altijd al in de war, vooral waar het die periode betreft waarover je wil worden ingelicht. die ervoer ik toen al als volslagen incoherent en nu, dertig jaar later is er helemaal geen touw meer aan vast te knopen, laat staan dat er nog sprake van een enigermate zinnige chronologie kan zijn. enfin, een nogal waardeloze informant.’ Ondanks de genoemde handicaps besluit hij zijn vriend niet in de kou te laten staan ‘en zo kwaad als het gaat wat smakelijke brokjes uit de baaierd der herinneringen op te lepelen’.
Met die incoherentie en de slordige chronologie valt het wel mee. Lucebert begint aldus:
‘Men zegt dat ik de 15de september 1924 op de lauriergracht werd geboren, maar ik geloof, dus zonder bewijs, dat het de 14de was, een zondag.’ Vaag over de geboortedatum, maar tegelijkertijd heel precies over zijn manier van denken en leven, was Lucebert in een in zijn nalatenschap gevonden schrijven, dat ongedateerd is, maar vermoedelijk uit 1950 stamt.
‘Ik heb niets te vertellen. men zegt dat ik geboren ben maar geen weet waar of wanneer precies en als deze eenvoudige bepalingen ontbreken of onnauwkeurig zijn wat moet [men] dan wel en wat niet voor waar houden. met gesloten ogen heb ik de dingen bekeken, ik ben als de kat in de zak die er even uitgehaald wordt, of als de slaapwandelaar die beukennootjes oppeuzelt geknield in de langzaam ruiende rookpluim van het hoogovenbedrijf. Van de dingen en de mensen en van dat wat die onder elkaar doen weet ik weinig of bijna niets af, ik heb er altijd boven gestaan als een ster boven een mesthoop. Ik wil niets of niemand beledigen maar ik weet niet wat aandoenlijker is: die aandachtig gebarende en pratende heren die een monumentale trap beklimmen of een kapot gevallen ei. Ja ik leef weinig aandachtig en dat is zeker de schuld van hen die bij mijn geboorte zo onachtzaam waren dat zij mij in het leven zelfs niet die kleine zekerheden van tijd en plaats hebben kunnen meegeven.’

In een rapport van de afdeling Sociale Zaken van Amsterdam staat dat Bertus Swaanswijk in de nacht van 14 op 15 september 1924 om 01.00 uur thuis aan de Lauriergracht 50 werd geboren, als tweede zoon van het echtpaar Lubertus Jacobus Swaanswijk en Anne Kalf. Het kind krijgt dezelfde voornamen als die van zijn vader: Lubertus Jacobus. De vader is werkloos zonder vooruitzichten op werk. Hij heeft, aldus een verslag voor het Burgerlijk Armbestuur, wat verdiend met het verhuizen van zijn buurman en met het maken van reclamekaartjes.
Op de vraag van Elburg of Luceberts vader aannemer was, antwoordt Lucebert:
‘Aannemer was mijn vader niet, meer een aangever; hij was n.l. kelner in de jaren twintig en nog wel een zingende kelner. [De vader deed als kelner praktijkervaring op in Londen en Southampton.] Wat men zich daar precies bij moet voorstellen? ik zou het niet weten, misschien jij, een beetje ouder dan ik [Elburg was vijf jaar ouder] en naar ik dacht al vroeg in wereldse zaken wijs. was het een nouveauté overgewaaid uit de lichtstad? hoe het ook zij, als zingende kelner heeft hij in verschillende Amsterdamse zaken gewerkt maar triomfen moet hij hebben gevierd in het poffertjesrestaurant van de Heer Vulsma (echte naam, niet bedacht door Bordewijk) in de utrechtse straat, alwaar hij ook nog in de donkere dagen met veel sukses voor sinterklaas speelde. in ieder geval heeft toen in het handelsblad over die talenten een paginagroot artikel gestaan van de hand van de bekende tekenaar-publicist Wam Heskes.’
Voor veel Amsterdamse kinderen in de jaren dertig was Bertus’ vader dé Sinterklaas. Hij kwam overal, van buurtcafé tot tennisclub en poffertjeszaak. Zijn zoon Henk was de laatste keer in 1934 de Zwarte Piet. Hij vond zijn vader een heel goede Sint met een flinke stem. Hij had zijn postuur mee en was een kindervriend.

Midden jaren twintig openbaarde zich bij Bertus’ vader een nieuw talent, dat van letterschilder en rijmelaar. ‘Zonder veel indelingen vooraf vermocht hij het als het ware in een ruk een groot winkelraam feilloos te beletteren en in heel wat etalages prijkten zijn wervende rijmen. Voor de juwelier Kan moet hij de slagzin “wat Kan kan kan Kan alleen” hebben bedacht.’ Met het eenmansreclamebedrijfje als te wankele economische basis gaat Lubertus sr. ook huizen schilderen en behangen. In zijn antwoord reageert Elburg op Luceberts opsomming van de beroepen van zijn vader: het zingen, het rijmen, het schilderen, om dan te concluderen: ‘Op een wat eenvoudiger manier jouw talenten!’

Die talenten treffen we niet aan bij zijn voorouders; zij kwamen van vaderskant uit Haarlem. Bertus’ Amsterdamse roots beginnen pas in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen zijn Nederlands-hervormde overgrootvader van Haarlem naar Amsterdam verhuisde, aldaar slagersknecht werd en huwde met een evangelisch-lutherse vrouw. Bij haar kreeg hij acht kinderen. Het vijfde kind was Hendrik, de gesoigneerde grootvader van Bertus die vertegenwoordiger in goud, zilver en uurwerken was en trouw lid van de Evangelisch-Lutherse Gemeente van Amsterdam. Deze Hendrik en zijn vrouw kregen vier kinderen, van wie het tweede, Lubertus Jacobus, Bertus’ vader werd. In 1907 werd hij goedgekeurd voor de militaire dienst. Hij was afwisselend in Den Haag en Epe gelegerd en bracht het tot korporaal-schrijver bij de veldartillerie. Om financiële redenen tekende hij telkens bij. Toen hij op tussentijds verlof was gestuurd, zocht hij werk als kelner.
In oktober 1914 trouwde hij met de drie jaar jongere remonstrantse buffetjuffrouw, naaister en wasvrouw Anne Kalf. Zij was de zus van de stukadoor Wouter Kalf, een communistische verzetsman die in 1941 een rol zou spelen tijdens de Februaristaking tegen de Duitse bezetters. Opa Kalf was een vurig lezer van Multatuli. Misschien, zo veronderstelde Lucebert eens, had hij zijn literaire inslag aan deze anarchist te danken. Over deze grootvader schreef hij een kort verhaal, met name over de weg die hij na zijn dood zou gaan bewandelen. ‘Hij raakte naar mijn stellige overtuiging in de hel.’ Dit verhaal gooide hij om onbekende reden weg.

[...]

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum