Leesfragment: Metamorfosen

25 december 2018 , door Ovidius
| | |

Zojuist verschenen, nu te koop als ideaal cadeau voor kijker en klassiekenlezer: Ovidius' Metamorfosen. De mooiste mythen, gekozen en vertaald door Marietje d’Hane-Scheltema en geïllustreerd door Floris Tilanus. Wij brengen 'Apollo en Daphne'!

Vrijwel alle beroemde mythen uit de oudheid zijn te vinden in de Metamorfosen van Ovidius, het grote werk waarin hij begint bij Chaos en de schepping van de wereld, om te eindigen in zijn eigen tijd, het Rome onder keizer Augustus. Vanuit het idee dat alles voortdurend in beweging is, schreef hij deze lange betoverende reeks gedaanteverwisselingen. Het gehele boek werd in 1993 prachtig vertaald door Marietje d’Hane-Scheltema, waarna er vele tienduizenden van werden verkocht. Na haar succesvolle samenwerking met tekenaar Floris Tilanus bij haar vertaling van de Fabels van La Fontaine, ontstond de vurige wens om ook een dergelijke uitgave te maken van het beste uit de Metamorfosen. In deze eenmalige, fraaie uitgave staan alle bekende mythen bij elkaar, over Narcissus en Echo, Jason en Medea, Daedalus en Icarus, Apollo en Daphne, Pyramus en Thisbe, Venus en Mars. En dat alles opnieuw schitterend geïllustreerd door Floris Tilanus.

 

 

Apollo en Daphne

Cupido, beledigd door Apollo, neemt wraak en maakt hem verliefd op de nimf Daphne, dochter van een riviergod.

Daphne, Peneius’ dochter, was Apollo’s eerste liefde,
hem niet bezorgd door ’t blinde toeval, maar door boze wraak
van Cupido. Apollo immers had hem kort tevoren
zijn boog met strakke pees zien spannen, en nog pralend met
die Pythonmoord* geroepen: ‘Zeg, wat doe je daar, kwajongen?
Zo’n vechtersboog! Die past toch beter bij mijn schouders, hier,
ik kan er feilloos dier en vijand mee verwonden, feilloos...
Ik heb onlangs een giftig slangenlijf van meters lang,
de Pythondraak, met meer dan duizend pijlen neergeschoten!
Pak jij nu braaf je fakkeltje en stook je liefdesvuur
waar je maar wilt, maar meng je liever niet in mijn triomfen!’
Het Venusjong riep terug: ‘U schiet, Apollo, altijd raak,
mij best, maar ík raak u, en net zo goed als alle dieren
voor goden onderdoen, moet u nu buigen voor míjn macht!’
Na deze woorden vloog hij vleugelwiekend door het luchtruim
en landde schielijk op de donkere Parnassustop
en trok een tweetal pijlen uit zijn koker, elk verschillend
van doel: de één dooft liefdesvuur, de ander wekt het op.
De pijl die opwekt is van goud en schittert met zijn pijlpunt;
de pijl die dooft is nogal stomp, de schacht loopt uit in lood.
Die laatste nu schoot Cupido op Daphne af, de eerste
beschadigde Apollo’s hart, tussen de ribben dringend.
Híj is terstond verliefd, zíj wil van geen verliefdheid weten
en wijdt zich aan de jacht, vindt haar geluk in stille bossen,
in dierenprooi, een zuster van de kuise Artemis;
een strakke band omsluit haar ordeloos verwaaide haren.
Veel minnaars dingen naar haar gunsten; allen wijst zij af,
wegsnellend, diepe bossen door, wars, onbekend met mannen,
zich niet om Amor, Hymen, huwelijkswoord bekommerend.

Vaak had haar vader al gezegd: ‘Geef mij een schoonzoon, meisje’,
vaak had haar vader ook gezegd: ‘Geef mij toch kleinzoons, kind’,
maar zij, de huwelijksfakkels hatend als een boze misdaad,
toonde hem dan haar meisjesmooi gelaat vol blozend schaamrood
en met haar vleiend-zoete armen om haar vaders hals
smeekte zij: ‘Laat mij, lieve vader, voor mijn hele leven
een maagd zijn, net als Artemis – háár vader stond dat toe.’
En hij stemt toe, dat wel, maar juist haar meisjesschoon verbiedt haar
te blijven wat zij wil, haar gratie strookt niet met haar wens.
Bij ’t eerste zien begeert Apollo haar, droomt hij van Daphne,
jaagt die begeerte ook na en faalt in eigen zienersgaven...
Zoals na ’t oogsten dunne halmen worden weggebrand,
zoals soms heggen laaien, wanneer reizigers hun fakkels
te dicht erlangs doen gaan of achterlaten ’s ochtends vroeg,
zo raakte onze god in vuur en vlam, zo stond hij gloeiend
in lichterlaaie en gaf zijn hopeloze liefde hoop.
Hij ziet haar onverzorgde lokken langs haar schouders vallen
en denkt ‘hoe fraai als zij die opbond’, ziet de gloed die uit
haar sterrenfonkelende ogen straalt, en ziet de lippen
die meer te bieden hebben, prijst haar vingers, handenpaar,
haar armen die tot bijna aan de schouders onbedekt zijn;
wat wel bedekt is, droomt hij zich nog mooier. Maar zij vlucht
sneller dan lichte wind en blijft niet staan, als hij haar aanroept:
‘Daphne, mijn nimf, ik smeek je, blijf! Ik volg je niet vijandig!
Je vlucht, mijn nimf, zoals een lam een wolf ontvlucht, een hert
een leeuw, of duiven voor een adelaar onrustig wieken,
dieren die voor een vijand vrezen; maar ik jaag uit liefde,
ik arme... Pas toch op, je valt... de doornstruiken schrammen
je benen – zulke benen! – en dan krijg ik nog de schuld...
Waar jij nu loopt is ruw terrein, maak minder haast, ik bid je,
vlucht niet zo snel, dan zal ik minder haastig achtervolgen!
En kíjk dan, wie je zo het hart op hol brengt: heus, ik ben
geen bergbewoner, ook geen onbehouwen herder die
zijn kudden in het oog houdt. Denk toch na, je weet, je wéét niet
wie je ontloopt, en daarom loop je. Ik ben heerser van
Delphi en Clarus, Tenedos en Patara’s paleizen.
Jupiter is mijn vader! Ik duid aan wat is, wat was
en wat zal zijn. Door mij ook klinken lier en dichtkunst samen.
Mijn pijlen treffen altijd doel, maar nu, nu schoot één pijl
beter dan die van mij en trof mijn hart, een open mikpunt...
Ik ben het die geneeskunst uitvond, alom klinkt mijn naam
als de “Genezer”, ik beheers de wonderkracht van kruiden,
maar, arme ik, er is geen kruid dat tegen liefde helpt!
Die kunst van mij, die anderen beter maakt, verzaakt zijn meester...’
Veel meer nog wou hij zeggen, maar zij liep met bange voet
ver van hem weg, ver van die niet-meer-uitgesproken woorden
en leek wel dubbel mooi: haar ledematen waaiden bloot,
haar kleren joegen door de wind in tegenwaartse richting,
een zachte bries blies lange lokken van haar schouders op.
Door ’t vluchten groeit haar gratie en de jonge god verliest zich
niet langer meer in vruchteloze liefdespraat, maar volgt
nu met versnelde pas, zoals zijn liefde zelf al ingaf.
Wanneer een windhond in een open veld een haas ontwaart,
schieten ze beide weg, belust op buit, belust op leven;
de hond, zo lijkt het, heeft de ander bijna in zijn greep,
met zijn vooruitgestoken snuit raakt hij de achterpoten,
terwijl de haas, onzeker over eigen lot, nog net
de beet ontspringt en aan die hete bek weet te ontsnappen.
Zo renden ook de god – uit liefde – en de nimf – uit angst.
Toch is haar achtervolger met zijn vleugels van verliefdheid
sneller, hij kent geen rust, hij komt steeds dichter in de rug
van ’t vluchtend meisje, hijgend in de lokken langs haar schouders.
Haar krachten zijn ten eind, ze ziet doodsbleek, is uitgeput
van ’t snelle gaan, en omziend naar het water van Peneius
roept ze: ‘Ach, vader! Help me! Een riviergod heeft toch macht?
Bevrijd me van dit lichaam dat me veel te mooi deed zijn!’
Haar klacht weerklinkt nog, als een starre stijfheid haar bevangt:
haar zachte borst wordt door een dunne laag van schors omsloten,
haar armen groeien uit tot takken en haar haar tot loof,
haar voeten, eerst zo snel, zijn nu verstokt tot trage wortels,
haar hoofd wordt kruin. Haar gratie is het enige wat rest.
Nog steeds bemint Apollo haar, zijn vingers langs de boomstam
voelen haar hart nog sidderen onder de nieuwe bast
en met zijn armen om haar takken heen, als om een lichaam,
kust hij het hout, maar zelfs dat hout buigt van zijn kussen weg.
Dan spreekt de god haar toe: ‘Omdat je niet mijn vrouw kunt worden,
zul je in elk geval mijn boom zijn, en jij zult voortaan
mijn haar omkransen en mijn lier en pijlenkoker sieren.
Jij zult Romeinse overwinnaars begeleiden, als
hun blijde zege klinkt en ’t Capitool de lange stoeten
ziet naderen. Jij zult een zeer getrouwe wachtpost zijn
vlak voor Augustus’ poort, dicht naast de eikenboom in ’t midden,
en evenals mijn jeugdig hoofd steeds lange lokken draagt,
zul jij voorgoed gelauwerd zijn en nooit meer zonder lover.’
Aldus Apollo. De laurierboom knikte met de nieuw
ontstane takken en bewoog haar kruin of het een hoofd was.

Uit: Ovidius, Metamorphosen

 

 

© Copyright 2018 vertaling en aantekeningen: M. D’Hane-Scheltema
© Copyright 2018 illustraties: Floris Tilanus, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum