Leesfragment: Noem het liefde

16 mei 2018 , door Daan Heerma van Voss
|

Op 17 mei verschijnt Noem het liefde van Daan Heerma van Voss. Wij publiceren voor!

Geloof ik eigenlijk nog wel in de liefde? Het is een vraag die de vierendertigjarige Thomas Wolf zich lang niet heeft durven stellen. Maar nu hij is gevallen voor het jonge meisje A. moet hij wel. Zeker als zijn enige vriend, de zieke filosoof Adriaan, hem vraagt om elk onderdeel van zijn relatie te documenteren. Adriaan, die vreest de kerst niet te zullen halen, wil nog één keer meemaken hoe het is om helemaal in iemand op te gaan. Vanaf dat moment is Thomas een dubbelagent in de liefde. Ondertussen eist A. al zijn aandacht op: ze wenst het beste stel uit de geschiedenis te zijn, wil dat iedereen jaloers op hen is, en ze rust niet voordat ze Thomas heeft laten zien wat het in het huidige ‘narcistische tijdperk’ betekent om van iemand te houden. Maar wanneer ze elkaar helemaal proberen te doorgronden, komt hun relatie onder steeds meer druk te staan. Wie zal wie het eerste hebben ontleed en wat zal er gebeuren als alle geheimen eindelijk boven water zijn gekomen?

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit De laatste oorlog, Het land 32 en De vergeting.

 

I. Vechten of vluchten

1.

Het meisje A. Zo heette ze, zolang ze van mij was. Al op die eerste avond nam ik mezelf voor haar echte naam nooit uit te spreken. Zo zou ik haar nooit helemaal hoeven delen.
Buiten bidden de vogels, de laatste twintig uur zijn voorbijgekropen. Alle lichten in 309, mijn grootmoeders kamer, zijn uit. Wanneer ze ademhaalt, trillen haar grijze, iets te lange neusharen. Pas nu ze haar ogen heeft gesloten, pas nu ze me geen vragen meer stelt, durf ik te erkennen wat er de laatste maanden is gebeurd, met hoeveel liefde en met hoeveel dood ik me heb omringd, en waarom ik niet anders kan dan weggaan. Soms begrijp je het verhaal pas echt als het bijna is afgelopen.
Ik volg de juiste koers, zeg ik tegen mezelf, de juiste koers, de juiste koers. Voor de zoveelste keer lees ik het bericht dat Adriaan me gisteren stuurde, waarin hij me smeekte te vertrekken. Van iedereen heb ik afscheid genomen, van iedereen die daar behoefte aan had althans. Uit mijn binnenzak pak ik de afscheidssigaret. Het meisje A. Als ik mijn best doe, zie ik de afdruk van haar lippen. Als ik mijn best doe, proef ik haar weer.
Liefde maakt ziek, zo is het nu eenmaal.
Dit bedacht ik tegenover de psychiater bij wie ik na de dood van mijn ouders was aangespoeld. Toen hij me vroeg waarom liefde noodzakelijkerwijs tot ziekte leidde, antwoordde ik: dat is niet waar liefde toe leidt, maar wat liefde ís. En ondertussen verleidt ze ons tot grootse daden, lieflijke daden, bizarre daden, lachwekkende daden. Welke van mijn daden groots zijn geweest en welke toch vooral lachwekkend, daar ben ik nog niet over uit. Maar binnenkort heb ik alle tijd van de wereld om erover na te denken.
Ik strijk de haren uit mijn grootmoeders ogen en leg ze in een scheiding. In de spiegel aan de muur zie ik een grijswitte haar in mijn rechterwenkbrauw, die sinds enkele maanden blijft terugkomen, maar ik besluit hem nog even te laten zitten.
Het meisje A. Er resteert mij nog één manier om erachter te komen of onze liefde zo echt is geweest als ik – nog altijd – hoop. Ik zal de Atlantische Oceaan oversteken en mijn ogen op Amerikaanse bodem pas weer opendoen. Schitterend in de verte, die witte letters. hollywood. Robert McKee, mijn voormalig leermeester, zegt dat de camera een röntgenapparaat is dat alles blootlegt wat vals is. We zullen zien of hij alsnog gelijk krijgt.
Voor de laatste keer bekijk ik het etiket van het flesje op haar nachtkastje, de raadselachtige Indonesische letters. Ik draai de dop eraf en laat een doorzichtige druppel over mijn hand lopen. Wanneer de maan zijn zenit heeft bereikt, begint haar hartslag langzaam te dalen. Ik leg alle ziekenhuispapieren op mijn koffer, opdat er geen misverstand kan bestaan over wat zich hier werkelijk heeft voltrokken. Het is bijna zover, en dit keer zal ik niet proberen te ontkomen.

2.

Maar om het einde van mijn verhaal te begrijpen, moeten we terug naar het begin: het moment dat mijn dierbare vriend Adriaan de Ridder me in dat overvolle koffietentje vroeg wie toch de vrouw was over wie ik ‘zo geheimzinnig’ aan het doen was. Ik moest hem wel antwoorden, en niet alleen omdat hij ernstig ziek was. Ooit was hij goed bevriend geweest met mijn ouders en zijn loyaliteit aan hen was eenvoudigweg overgegaan op mij. We hadden elkaar geërfd. Gedachteloos leunde ik voorover om een spatje scheerschuim van zijn oorlel te vegen. Eigenlijk hoorde Adriaan thuis op zijn woonboot. Voor alle rondzwemmende eenden had hij een naam, en op heldere dagen kon je je vanaf het dek, uitkijkend op kerken en gevels, voorstellen dat de stad voor altijd zou bestaan. Wanneer hij zijn boot niet meer zou verlaten voor een kopje koffie, was zijn overtuiging, zou het sterven echt beginnen.
Het was de eerste keer dat iemand me vroeg haar te beschrijven. Daarvóór was ze helemaal van mij geweest. Om tijd te winnen bestudeerde ik de kaart; broodje of soep. Mijn jeans knelde, maar volgens het meisje A. hoorde dat zo. Adriaan zette zijn bril recht en stelde zijn vraag opnieuw, ditmaal op een plechtiger toon. Nu pas zette hij zijn wandelstok, aangeschaft toen de kanker hem echt begon aan te tasten, tegen de muur.
‘Heb jij geen betere dingen aan je hoofd?’ vroeg ik maar.
‘Andere dingen – zeker geen betere. Ik ga mijn vraag geen derde keer stellen.’
Goed, hoe haar te beschrijven? Zij was degene met wie ik, in nog geen drie weken tijd, een eigen universum had geschapen. We lagen op bed toen ik dat gewichtige woord voor het eerst gebruikte. Ze had me gevraagd of ik haar indruk deelde dat we een eigen wereld aan het maken waren. Ik schudde mijn hoofd. Het was een universum, met eigen natuurwetten, eigen wonderen, eigen raadsels.
Adriaan keek me verwachtingsvol aan.
Denkend aan het meisje A. drongen zich ongeordende details aan me op.Hoe ze haar benen over elkaar sloeg als ze naar de wc moest maar niet wilde, hoe ze juist niet lachte als ze iets wel grappig vond. Hoe ze elke avond een pluisje uit mijn navel plukte en, nadat ze het had weggeblazen, fluisterde dat ik een wens mocht doen.Gewoontegetrouw zei ik dan dat er niets te wensen was overgebleven. Terwijl zij toch zo ongelukkig was, vertelde ze enthousiast, en zo onbevredigd! Ik vatte dit alles samen voor mijn vriend, die het woord ‘universum’ stoïcijns aanhoorde. Goed, zei hij, dan moest ik hem het begin van dat universum laten zien, de oerknal.
Dat was eenvoudig. De oerknal was een voetstap, maatje zesendertig.
Het gebeurde vorig jaar, de zomer liep op zijn einde. Op het plein was de taxi me al opgevallen, hoe bruusk hij stopte voor het rode licht, het nerveuze getoeter. Ik liep verder, een caféruit weerspiegelde mijn gestalte. Ik zag er moe uit, het was een lange, lege nacht geweest; het jaarlijkse filmgala. Elke keer verwachtte ik dat mijn naam van de gastenlijst was geschrapt, maar telkens viel die gouden envelop toch weer in mijn bus. Bang om het laatste beetje krediet van de filmbonzen te verspelen door niet op de uitnodiging in te gaan, sleepte ik mezelf naar de festiviteiten, die elk jaar zowel decadenter als holler werden. Voor de caféruit veegde ik mijn haar goed en zei tegen mezelf dat ik er wel eens slechter had uitgezien, al wist ik zo snel niet wanneer dan.
Op dat moment verliet ze de stoep en kwamen haar versleten All Stars neer op het zebrapad. Ze liep een jong, blond meisje en een jongen met een glimmend jack achterna. Ik herkende haar meteen. Zij was het die ik had gezocht, niet eens wetende dat ik op zoek was geweest. Schrik maakte plaats voor ontzetting: zij kon het niet zijn, dat mocht niet. Ze bukte, begon haar veters te strikken, de jongen en het meisje verdwenen in een café. Op het moment dat ik me omdraaide, jakkerde de taxi de straat in, de bestuurder merkte haar niet op. Het veters strikkende meisje keek te laat op en verstijfde. Had ik geweten wat ons allemaal te wachten stond, dan zou ik, hoe wreed het ook klinkt, ten minste even hebben geaarzeld.
‘Maar?’ vroeg Adriaan.
‘Maar in werkelijkheid rende ik onmiddellijk de straat op, wat denk jij nou? Ik sleurde haar weg, de taxi raasde voorbij. We hijgden uit op de stoep.’
Ze had blonder haar gekregen, alle krullen waren eruit gesteild, ze had haar jongensachtige kinderlichaam ingeruild voor dat van een vrouw, maar haar huid was nog kleiachtig, vettig, jong. Mijn ademhaling werd steeds onregelmatiger. Na een vluchtig ‘Nou, doei, hè’ stak ze opnieuw over, uiteraard zonder om zich heen te kijken. Daar ging ze, het meisje A. Uiteraard was het café dat haar vrienden waren binnengegaan en dat nu ook zij betrad, hetzelfde als waar ik had afgesproken met Lena.

[...]

© 2018 Daan Heerma van Voss

pro-mbooks1 : athenaeum