Leesfragment: Onderdak

17 november 2018 , door Elisabeth van Nimwegen
|

20 november verschijnt Onderdak van Elisabeth van Nimwegen. Lees hier alvast een fragment!

Een vrouw bestudeert haar mouches volantes, de bewegende, troebele sliertjes die je ziet als je je ogen dichtknijpt. De plek waar ze zich bevindt lijkt in niets op de conferentie in Helsinki waar ze eigenlijk zou moeten zijn. Niemand weet dat ze hier is. In het donker van haar schuilplaats overdenkt ze wat er is gebeurd op de ochtend van vertrek en hoe het zover heeft kunnen komen. Levend op de vierkante meter dringt ze door tot het diepst van haar gedachten. Onderdak toont een vrouw die toegeeft aan het universele verlangen om uit je leven te verdwijnen. Opgesloten in de kleine ruimte waarin ze zich verschanst, vecht ze zich vrij van alles wat haar daarbuiten zo beheerst. In zinderend waarnemersproza, zintuigelijk en eerlijk, ontleedt Elisabeth van Nimwegen het leven van haar hoofdpersoon tot op het bot. Het is zedenschets, zuivering, therapie en dikke middelvinger tegelijk.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Van Nimwegens debuut, De smaak van ijzer. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

Het is een wonderlijk schouwspel, de dingen die ik zie als ik in het donker van mijn gesloten ogen kijk. Er drijven bollen, strengetjes, en amorfe figuren voorbij in een bolvormig zwart, dat eigenlijk geen zwart is maar meer een korrelig antraciet. Het antraciet houdt op aan de rand van mijn gezicht en bestaat uit kleine prikpuntjes die lijken te trillen. De omvang van die puntjes varieert. Steeds lichten er plekken op, neigen naar een kleur, roodachtig, oranjegeel, blauw, om geheel willekeurig weer te verdwijnen. Soms drijft er een mouche volante voorbij, zo’n troebel sliertje in je blikveld, dat de bewegingen van mijn ogen volgt en dat ik sneller kan laten gaan als ik mijn ogen samenknijp. Samenknijpen intensiveert de kleuren, maar ik hou het niet lang vol. En ik ben bang dat ik in de ontspanning die volgt, toegeef aan de neiging om mijn ogen open te doen. Dat mag niet. Nog niet. De duisternis zou als inkt bij me binnen vloeien en ik zou het niet kunnen stoppen. Niets mag naar binnen, alleen de lucht hier, warm en stoffig. Mijn ademhaling klinkt als wind die langs een houten afdak raast. Ik ken dat geluid van de zomers bij tante Mirjam en ome Pekka in Kuopio. De ouders van Pekka bezaten een houten zomerhuis midden in de bossen. Het was rood geschilderd, ossenbloedrood, met witte kozijnen, en lag aan een meer dat zo glad was dat de hemel zich verdubbelde in het water. Het huisje had een getimmerde veranda, scheef aflopend, met een loopplank naar het water. Ik sliep met mijn broer en zus altijd in de voorkamer, grenzend aan de veranda. In die lange zomernachten werd ik vaak wakker door het licht – er hing alleen een rieten rolgordijn voor het raam dat de kamer nauwelijks verduisterde – of door de muggen. Mijn record aan muggenbulten lag op zesentachtig; een record dat niemand van ons gezin ooit verbeterd heeft en dat mijn moeder deed verzuchten dat mijn bloed van kersensiroop was, wanneer ze met haar nagel het zoveelste kruisje in mijn vel zette. Soms hoorde ik vanuit mijn bed het gelach van de volwassenen die, nog warm en roze van de sauna, een handdoek om hun heupen geslagen, op de veranda aan het roken waren en dan glipte ik naar buiten. Als ik geluk had mocht ik even bij mijn vader op schoot zitten met een glaasje melk. Soms was er ook niemand buiten en dan luisterde ik naar de wind. Het geluid van mijn inademing nu lijkt heel specifiek op het geluid van de wind die onder de overkapping van die veranda doorwaaide. Misschien klinkt dat ongeloofwaardig maar het is echt zo. Nou moet ik er wel bij zeggen dat ik al enige tijd verkouden ben, of ja verkouden, mijn huisarts denkt dat het een bomenallergie is omdat het gepaard gaat met jeuk aan mijn ogen en een geïrriteerde gezichtshuid die me nog ouder doet lijken dan ik ben.
Dat ik me niet kan bewegen is alleen maar fijn. Ik lig hier stil als een ingebakerde baby. Mijn mummieslaapzak met capuchon omsluit me, maar deze kleine, volgepropte ruimte en het lage dak boven mijn hoofd kapselen me ook nog in. Hoe kleiner de ruimte om me heen, hoe groter de ruimte in mijn hoofd. De wereld gereduceerd tot niets, tot mijn lichaam en mijn gedachten. Die gedachten zijn als kleverige draadjes die dag in dag uit blijven plakken aan alles wat ik waarneem. Nu er geen prikkels meer zijn van buiten, hechten mijn gedachten zich alleen aan elkaar, en zo ontstaan er nieuwe combinaties in mijn hoofd. Het kruisjes zetten in onze muggenbulten door mijn moeder bijvoorbeeld, daar heb ik al jaren niet meer aan gedacht. Al die beelden, geuren en geluiden, bewaard in de snoeptrommel van mijn herinnering, lijken onderworpen aan een wreed en oncontroleerbaar regime: alleen op basis van toeval gaat het deksel open. Als het hier niet naar plastic grondzeil zou ruiken, wat me doet denken aan zomervakanties en aan kamperen, dan had ik deze herinnering nu misschien niet gehad. In die snoeptrommel zelf lijkt het een en al chaos en willekeur: de parkiet van mijn zus (die ik per ongeluk had laten wegvliegen omdat ik de deur van de kooi open had laten staan) ligt zij aan zij met de als twee rupsen gekromde schoenspanners in oma Tilly’s dansschoenen; het geratel van de speelkaarten die ik met wasknijpers aan de wielen van mijn crossfiets vast had gemaakt, sterft weg in de stilte van het schemerdonkere bospad waar mijn moeder en ik een dode, bebloede vos vonden, en de zoetzure, melkachtige geur van een paasbrood dat net uit de oven komt, kringelt langs het geluid van tegen elkaar stotende piratenbonken in mijn washand- knikkerzak. Maar misschien is het wel helemaal niet zo willekeurig. De beelden en herinneringen die zich daar bevinden hebben iets met elkaar gemeen: of het zijn afwijkingen van de normale gang van zaken, of het zijn permanente, zich herhalende gebeurtenissen die juist door inslijting een plekje hebben bemachtigd in mijn hoofd. De keuze is niet makkelijk als je herinnerd wil worden: de prijs voor afwijken is schaamte, de prijs voor inslijten is middelmatigheid en sleur.
Mijn voet slaapt. Alweer. Het prikken bij mijn zool voelt niet aan alsof er van buitenaf naaldjes in de huid worden geduwd, maar eerder alsof er iets uit mijn voet wil, minuscule elektrische deeltjes die kort door mijn zenuwen gieren om dan van binnenuit tegen de onderkant van mijn voet te ontladen. Ik draai rondjes met mijn voet en probeer de deeltjes eruit te schudden. Het helpt niet. Dan masseer ik met mijn handen het voetbed, ook al voelt dat onaangenaam. Ik strijk langs de hiel en trek aan de tenen. Nu ik geen afleiding heb komt dit vrij onschuldige ongemak me voor als een kleine marteling. Hoe moet dat nu verder? Zouden er ledematen afsterven als dit zo doorgaat? Zouden die eerst bleek worden of meteen paars? En dan zwart? Hoelang duurt het voor je doorligplekken krijgt? De buurvrouw had het laatst over doorligplekken bij haar moeder, dat ze die nog niet had, hoewel ze alleen nog maar in bed lag en sliep, de hele dag door. ‘Kijk,’ zei ze met haar nasale stem waar nooit twijfel in doorklonk, ‘je kunt natuurlijk twee kanten op redeneren. Als je niets meer doet en je beweegt je spieren niet, dan worden die steeds slapper en slapper en op een gegeven moment begeeft je hart het. Maar je kan het ook zo zien: ze is sterk, haar longen zijn nog goed, ze slijt natuurlijk niet omdat ze alleen maar slaapt, dus wie weet ligt ze zo nog wel tien jaar te vegeteren. Je kan altijd twee kanten op redeneren, nietwaar?’ Ik had geknikt van ja, zoals ik altijd ja knik bij mensen die liever meedelen dan luisteren. Ik zie het aan de ogen, ogen die afdwalen tijdens het praten omdat ze niet een specifieke toehoorder zoeken, maar een denkbeeldig meerkoppig publiek. Haar zinnen eindigen vrij vaak in een ‘toch?’ of ‘niet dan?’. Inmiddels weet ik dat die woorden geen weerslag zijn van werkelijke zelftwijfel, maar eerder een aansporing voor de toehoorder om te bevestigen dat het gezegde ook is gehoord en begrepen. Zo niet, dan herhaalt ze gerust nog een keer wat ze heeft gezegd in dezelfde bewoordingen en vaak ook nog met precies dezelfde intonatie. Ik heb het lang gezien als een teken van lafheid van mezelf dat ik bijna nooit zeg wat ik echt denk. Ik dacht dat het angst was voor het verliezen van sympathie van mensen als ik oprecht zou reageren op wat je in dagelijkse gesprekken zoal verteld wordt. Later ben ik gaan inzien dat het meer een soort gemakzucht is, want als ik ook maar het kleinste vermoeden heb dat de gesprekspartner wil horen wat ik vind, en niet alleen bevestigd wil worden in zijn of haar overtuigingen, dan reageer ik wel en probeer me daarbij zo zorgvuldig mogelijk uit te drukken. Maar er is bijna niemand die zit te wachten op een niet-bevestigende reactie. En aangezien ik zelf geen sluitend web van overtuigingen heb en die dus ook niet ventileer, stel ik mensen niet eens voor de keuze.
Of ik zelf wel goed kan luisteren weet ik eigenlijk helemaal niet. Als iemand me iets vertelt, dan doet me dat altijd meteen denken aan iets anders. Dan moet ik mezelf dwingen om bij het gesprek te blijven. Probeer maar eens met uitgestreken gezicht te blijven luisteren naar een grijzende pensioenadviseur die door zijn exotische afkomst geld uitspreekt als geil en je de fijne kneepjes van een tweede hypotheek uitlegt, terwijl je je afvraagt hoe hij klaarkomt, waar, en op wie. En of je het zelf met hem zou willen doen. Of je het zou kunnen. Hoe zijn handen zich om je borsten zouden sluiten, woest grijpend, stuwend of zachtjes tastend. En welke van de drie je bij deze man zou verkiezen. Hoe zijn huid zou afsteken tegen die van jou. Wat voor pik hij heeft, een lange, lenige met bovenaan een lichte knik, met veel pigment op de rand waartegen het bleekroze van zijn eikel mooi afsteekt, of meer een korte stevige, goed gewortelde stam die in erecte toestand trots de lucht in prijkt, in een rechte hoek ten opzichte van zijn schaambeen, waarop zijn schaamhaar in prikkebolletjes samenkroest. ‘Koffie of misschien een cappuccino? U kunt thuis alles nog eens rustig nalezen in onze folder.’ Gelukkig kan niemand in mijn hoofd kijken. Mijn hoofd is van mij en alleen van mij. Ik lig op mijn rug met mijn handen op mijn buik. Als ik me heel erg concentreer dan kan ik met mijn vingers mijn buikslagader voelen kloppen een paar centimeter boven mijn navel. Het is stil om mij heen, maar ik hoor van alles. De verwarmingsbuizen bijvoorbeeld. Tenminste, ik denk dat die ondefinieerbare ruis de verwarming is. Het is zo’n nondescript en constant geluid, dat ik niet kan bedenken wat het anders zou kunnen zijn. Mensen met een hoge bloeddruk kunnen hun bloed horen ruisen in hun oren maar ik heb juist een te lage bloeddruk waardoor ik snel bleek zie en bij het minste of geringste het gevoel heb dat ik ga flauwvallen. Ook hoor ik de wind, als die in een vlaag langs het dak scheert, de echte wind, niet mijn eigen inademing. Het fijnste geluid is nog wel het water dat zo nu en dan door de buizen stroomt. Naast de eentonigheid van de verwarmingruis en de hard-zachtwisselingen van de wind, klinkt het water licht en speels, de melodieuze noot in het geluidsdecor van mijn kluis. Het liefst lig ik op mijn linkerzij, maar als ik paniek voel opkomen en mijn ademhaling weer hoog en snel wordt, dan helpt het om op mijn rug te liggen en naar de handen op mijn buik te ademen. Mijn arme lege buik. Ook herhaal ik steeds dezelfde zinnetjes, als een mantra waar ik mijn ongewenste gedachten mee verjaag: je kunt niet flauwvallen want je ligt al; er is zuurstof ook al denken je longen van niet; er is eten en drinken; en als je doodgaat dan is dat maar zo.

[...]

 

© Copyright 2018 Elisabeth van Nimwegen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum