Leesfragment: Oorlog in de collegebanken. Studenten in verzet 1940-1945

28 april 2018 , door Jeroen Kemperman
|

Maandag 23 april vindt bij Spui25 de presentatie van Jeroen Kempermans Oorlog in de collegebanken. Studenten in verzet 1940-1945 plaats. Lees bij ons nu alvast een fragment!

De Soldaat van Oranje was niet de enige verzetsstudent. Hoe gingen hij en zijn medestrijders te werk? Oorlog in de collegebanken brengt het verzet van studenten en universiteiten in kaart. In de oorlog waren universiteiten voor de bezetter een ideale plaats om vorm te geven aan de nazificatie van Nederland. Voor zowel studenten en docenten als de Duitse autoriteiten stond er veel op het spel. Waar studenten als Erik Hazelhoff Roelfzema in het verzet terechtkwamen, tekenden anderen zonder morren de loyaliteitsverklaring. Het universitaire leven veranderde hoe dan ook drastisch. Sommige universiteiten, zoals die van Leiden, werden al vrij vroeg door de bezetter gesloten. Andere draaiden een groot deel van de oorlog door. Dit boek beschrijft de drijfveren en de organisatie van het studentenverzet in Nederland. Het universitaire verzet wordt hier voor het eerst in zijn samenhang bekeken.

 

Hoofdstuk 2

'Een gezin in moeilijke tijden':
de eerste maanden van de bezetting

Zodra het stof van de Duitse inval was neergedwarreld was het de vraag hoe de universitaire gemeenschap zich tot de nieuwe situatie diende te verhouden. De boodschap van de universiteitsbesturen aan de studenten was wat dat betreft helder. ‘Het is voor de toekomst van onze universiteit van het grootste belang,’ zo richtte de Groningse rector magnificus P.J. van Rhijn zich op 17 mei 1940 in het weekblad Der Clercke Cronike tot de studenten van zijn universiteit, ‘dat u rustig en standvastig aan uw werk blijft. […] Laat U niet afhouden van Uw dagelijkschen plicht door de onzekere toekomst of door de vele geruchten die in omloop zijn. Wij gevoelen ons in deze ure der beproeving sterker dan te voren verbonden en blijven gezamenlijk op een betere toekomst hopen.’ Eén dag later riep zijn Delftse ambtsgenoot C.J. van Nieuwenburg de technische studenten op om zich ten aanzien van de bezetter correct te gedragen en zelfs om hen ‘de meest volstrekte loyaliteit’ te tonen.
Het schokeffect van de Duitse inval en snelle capitulatie mochten het universitaire leven dan uiterlijk vrijwel onaangetast hebben gelaten, geestelijk dreunden deze gebeurtenissen nog flink na. Dit uitte zich bij velen eerder in de vorm van teleurstelling in het oude vooroorlogse bestel dan in een heftige afkeer van de bezetting. Zo zag niet iedereen het vertrek van de regering naar Engeland als een noodzakelijke manoeuvre en werd het de koningin en het kabinet door zeer velen kwalijk genomen dat ze het land in de steek hadden gelaten. In juni 1940 zou ook onder de studenten een duidelijke stemming tégen Wilhelmina hebben geheerst, zelfs binnen de als Oranjegezind bekendstaande corpora. Aan de universiteiten en hogescholen heerste dan ook een onbestemd gevoel van afkeer van ‘het oude’ en een ongerichte drang naar ‘het nieuwe’. Dit gevoel ging echter niet zover dat het de apolitieke inslag van de instellingen van hoger onderwijs aan het wankelen bracht. Sterker nog, de bezetting leek die houding in eerste instantie eerder te versterken dan te verzwakken.
De afkeer van ‘het oude’ en de behoefte aan ‘het nieuwe’ leidden dan ook bepaald niet tot partijpolitieke initiatieven, laat staan tot revolutionaire acties, maar werden gekanaliseerd in het tamelijk onschuldige idee dat de bestaande verdeeldheid zoveel mogelijk moest worden opgeheven en vervangen door eenheid. Het ideaal van de academische gemeenschap werd hierdoor opnieuw actueel. Deze gemeenschap zou vorm moeten krijgen door middel van intensievere persoonlijke contacten, zowel tussen de studenten van verschillende verenigingen als tussen studenten en docenten. Achterliggend motief voor de heropleving van dit ideaal was ongetwijfeld de behoefte de interne gelederen gesloten te houden en zo een veilige academische stolp te kunnen creëren waarbinnen de academische arbeid voortgang kon vinden te midden van een turbulente en gepolitiseerde wereld. Een eerste concrete aanzet hiertoe werd gegeven door middel van een meerdaagse bijeenkomst in Ter Apel.

 

De geest van Ter Apel

Op 25 juli 1940 melde het Nieuwsblad van het Noorden dat er door de Groningse universiteit in ‘het mooie Ter Apel’, een dorp in het zuidoosten van de provincie Groningen, een academische zomercursus was georganiseerd ‘om het persoonlijk contact tusschen hoogleeraren en studenten te bevorderen.’ Bij het bericht waren enkele idyllische foto’s geplaatst van ontspannen ogende professoren en studenten in de tuinen, op de muren, voor de ramen en rond de oude waterput van het plaatselijke vijftiende-eeuwse klooster. De bijbehorende onderschriften straalden eveneens onschuld uit: ‘Zit er een echo in den ouden kloosterput?’ Het plan voor de samenkomst in Ter Apel was aanvankelijk voortgekomen uit de bezorgdheid van het universiteitsbestuur en de hoogleraren voor de mentale toestand van de studenten. Zonder geestelijke begeleiding van hun docenten zouden zij in de zomervakantie wellicht verward en moedeloos raken. Ook vanuit de kringen der studenten werd de ‘behoefte aan samenzijn’ gevoeld. Een bijeenkomst in de stad Groningen werd daarvoor echter minder geschikt geacht, omdat, zoals het studentenblad Der Clercke Cronike uitlegde, ‘de verstrooiing, die de stad biedt, als minder bevorderlijk werd gevoeld, en bovendien een naar buiten optreden der universiteit niet algemeen opportuun werd geacht.’ Dus toog men naar het klooster van Ter Apel. ‘Het was meer dan een vacantiecursus, of een kamp, of conferentie,’ vond Der Clercke Cronike, ‘het was iets geheel nieuws: de bevolking van een academie in beweging.’
In zijn welkomstwoord na aankomst in Ter Apel repte de scheikundige J.H. Backer van de behoefte aan eenheid, waarbij hij de vergelijking trok met ‘een gezin in moeilijke tijden’. Het programma van de zomercursus bestond ’s morgens uit lezingen – onder meer over ‘Ons lied en ons volkskarakter’, burgerlijk recht en cultuur, rechtsorde en volksgemeenschap, fysieke en psychische volkskracht, recente wijzigingen in de economische structuur, en de verbreiding van de Nederlandse stam –, ’s middags uit sport en spel, en ’s avonds uit praten, zingen en muziek maken. De deelnemers was vooraf op het hart gedrukt dat politiek buiten de voordrachten en discussies moest blijven. Tijdens de korte afscheidsspeeches werd de ‘gemeenschapszin die de gehele week de deelnemers bezield had’ benadrukt. De zomercursus, waar honderdzeventig studenten en vierentwintig (oud-)hoogleraren aan hadden deelgenomen, werd alom als een groot succes gezien. De geschiedschrijver van de Groningse universiteit Van Berkel omschreef de ‘geest van Ter Apel’ als volgt: ‘Zo had men zich nog nooit gevoeld, één als Nederlanders, één als studenten van de Groningse universiteit. Wat voor de oorlog een onbereikbaar ideaal had geleken, leek nu, onder de gewijzigde omstandigheden van de Duitse bezetting, opeens binnen handbereik: academische gemeenschap.’ Dat echter niet iedereen zich in deze gemeenschap kon vinden, of in ieder geval niet in de manier waarop daar in Ter Apel invulling aan werd gegeven, bleek uit de afzijdigheid van de gereformeerde studentenvereniging Vera bij de voorbereiding van deze bijeenkomst. De reden voor die houding was dat de organisatoren van Ter Apel de Nederlandse cultuur en niet het geloof als belangrijkste bindmiddel zagen.
Aan andere instellingen van hoger onderwijs werden die zomer soortgelijke samenbindende initiatieven ontplooid. In augustus organiseerden Tilburgse studenten een grootschalig driedaags samenzijn op het buitenverblijf van de jezuïeten te Groesbeek, ter bevordering van persoonlijke ontmoetingen tussen thuiswonende en uitwonende studenten. In Nijmegen kwam de Algemene Studenten Sportorganisatie voor zowel Corpsleden als niet-Corpsleden tot stand. Het doel van deze organisatie was om het contact tussen de studenten onderling en tussen hoogleraren en studenten te versterken. Het idee was dat door het gezamenlijk sporten niet alleen de lichamelijke maar ook de geestelijke weerbaarheid zou toenemen, en dat ‘de hokjes en scheidslijnen in en buiten het Corps’ geleidelijk zouden verdwijnen. Zelfs vanuit nationaalsocialistische kring werd in die periode aan het eenheidsstreven vormgegeven door middel van een studiekamp. De in 1938 opgerichte Citadel-groep organiseerde van 19 tot 31 augustus in Den Haag een samenzijn waarbij sprekers en studenten van zowel de nsb, het Nationaal Front en de Nederlandsche Unie bij elkaar konden komen om van gedachten te wisselen over de zo gewenste ‘vernieuwing’ die het gehele volk zou moeten omvatten.
Op initiatief van drie hoogleraren, onder wie Backer, werd op 24 september 1940 in de Engelse zaal van het Groningse Academiegebouw een eerste vervolgbijeenkomst gehouden ‘ter bestendiging en uitbreiding van de gedurende de zomercursus Ter Apel 1940 tot stand gekomen Academische Gemeenschap.’ Ruim honderddertig ‘Ter Apelaars’ waren daarbij aanwezig, bijna net zoveel vrouwelijke als mannelijke deelnemers. ‘Ter Apel valt niet uiteen, de geest van Ter Apel leeft in ons,’ concludeerde het studentenblad Der Clercke Cronike na afloop. Dat ongeveer halverwege het programma gezamenlijk ‘eenige Nederlandsche liederen onder beproefde leiding’ waren gezongen, vond de secretaris van het college van curatoren, J.L.H. Cluysenaer, echter minder geslaagd. Hij maande de organisatoren tot grotere voorzichtigheid en vroeg hun bij een volgend samenzijn wat ‘minder sprekende’ liederen ten gehore te brengen. Ook al stond Cluysenaer zelf niet onwelwillend tegenover de bijeenkomsten, hij wilde voorkomen dat andere hoogleraren, die de Ter Apel-bijeenkomsten wantrouwden, deze als anti-Duitse demonstraties zouden zien. Op 22 oktober vond niettemin een tweede reünie plaats, met een grotere opkomst dan in september. Er werd wederom gezongen, ditmaal onschuldige liederen van de zeventiende- eeuwse dichter Jan Janszoon Starter. Naar aanleiding van deze tweede reünie merkte Der Clercke Cronike opnieuw op dat de in Ter Apel gelegde band ‘niet meer te breken’ was.
Vier dagen later, op 26 oktober, vond in Groningen een zogeheten Universiteitsdag plaats waarvoor ruim tweehonderd oud-studenten naar de aula kwamen. Het idee voor een dergelijke bijeenkomst was begin augustus door een oud-student, die door berichten over de zomercursus in Ter Apel geïnspireerd was geraakt, aan secretaris Cluysenaer voorgelegd. Cluysenaer was direct enthousiast geworden en had het Corps bij het plan betrokken. Ook de Universiteitsdag stond in het teken van de academische saamhorigheid en was bedoeld om de banden tussen professoren, studenten en afgestudeerden aan te halen. Onder anderen de rector van Vindicat, Hugo Greebe, sprak er enkele woorden waarin hij het belang van eenheid nog eens onder de aandacht bracht. De dag werd afgesloten met een diner in sociëteit De Harmonie, en een drankje bij Mutua Fides voor de heren en bij Magna Pete voor de dames. De Duitse Sicherheitspolizei und SD rapporteerde begin november in haar ‘Meldungen aus den Niederlanden’ dat de Groningse ‘Akademietag’ zonder incidenten was verlopen. Wel hadden ‘neutrale waarnemers’ het idee dat het hier eigenlijk om een gecamoufleerde bijeenkomst van de pas opgerichte Nederlandsche Unie ging. Volgens het Duitse verslag was tijdens de bijeenkomst opgeroepen om alle Groningse studenten te verenigen in het Corps Vindicat, dat zich, ‘zoals bekend’, openlijk voor de Unie inzette.
Twee weken later werden de Groningse studenten door de Duitsers als ‘fast ausnahmslos deutschfeindlich’ gekenschetst, en wel in het bijzonder het Groningse Corps, waarvan opnieuw werd beweerd dat de leden bijna allemaal tot de Nederlandse Unie behoorden. Dat was ongetwijfeld wat al te categorisch gesteld, maar wel was de oprichting van de Unie onder de Ter Apel-gangers met enthousiasme ontvangen en was in Der Clercke Cronike een oproep geplaatst om lid te worden van die nieuwe organisatie. Voor de bezetter leek dat verdacht veel op een ongewenste vorm van politiek activisme. Naar aanleiding van een gesprek van president-curator E. van Welderen baron Rengers met de plaatselijke Duitse vertegenwoordiger van het rijkscommissariaat, Beauftragte H. Conring, besloten de curatoren van de Groningse universiteit op 9 november dat voortaan alles vermeden moest worden wat de bezetter maar enigszins aanstoot kon geven, waarbij ook nieuwigheden als de zomercursus in Ter Apel en de recente Universiteitsdag waren inbegrepen. Conring had kennelijk duidelijk laten blijken dat dergelijke buitengewone bijeenkomsten door de bezetter als anti-Duits werden gezien. De secretaris van het college van curatoren kreeg het verzoek de studenten erop te wijzen ‘dat zij zich van iedere demonstratie hebben te onthouden’.
Zelfs zeer gematigde vormen van collectief optreden door een deel van de studenten en hoogleraren wekten kennelijk onmiddellijk wantrouwen bij de bezettingsautoriteiten. Dat wantrouwen bemoeilijkte het organiseren van activiteiten die invulling zouden moeten geven aan het streven naar meer saamhorigheid binnen de academische gemeenschap, temeer omdat ook vanuit eigen kring op terughoudendheid werd aangedrongen. Met name de universiteitsbesturen prefereerden een vorm van zelfcensuur boven een vergrote kans op Duitse inmenging.

[...]

 

© 2018 niod Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies

pro-mbooks1 : athenaeum