Leesfragment: Patricia

03 oktober 2018 , door Peter Terrin
|

Morgen, 4 oktober, verschijnt de nieuwe roman van Peter Terrin: Patricia. Wij publiceren voor!

Astrid is een succesvolle eventmanager van negenendertig. Juist op het moment dat haar baan en het moederschap haar even te veel worden, valt haar iPhone in het bad van haar zoontje. Voor de buitenwereld, die haar voortdurend opeist, is ze plots onbereikbaar, als van de aardbol verdwenen. Ze doet het ondenkbare: ze loopt het huis uit, start haar auto en rijdt weg uit de villawijk.
Op de snelweg komt ze bij haar positieven en wordt ze bevangen door paniek. Ze haast zich terug, voordat haar vijfjarige zoontje Louis iets overkomt. Maar wanneer de auto van haar man David onverwacht voor het huis blijkt te staan, durft ze zich niet te vertonen. Vanaf dat moment zoekt ze angstvallig een weg terug naar haar eigen leven.

Patricia is een fascinerende roman die de lezer van begin tot eind in spanning houdt. Met grote beheersing vertelt Peter Terrin over een vrouw in crisis, die alles wat ze over zichzelf meende te weten in twijfel moet trekken.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Yucca, Monte Carlo en Post Mortemen lichtten vertalers Christiane Kuby & Herbert Post de Duitse vertaling van Monte Carlo toe.

I

1.

Ik trok de deur van het huis dicht. Ik deed het precies zoals altijd, met op het eind een vinnige ruk. Ik liep beheerst het paadje af en ontgrendelde vanaf dezelfde afstand mijn auto. Als de zoon van de overburen in zijn kamer was, zou hem niets opvallen, alles klonk zoals het anders klonk. Ik startte de wagen, deed mijn veiligheidsriem om en reed weg.
Het was een late middag met witte wolken tegen een blauwe hemel. De lange straat maakte een flauwe bocht door de villawijk, bij het kruispunt op het eind waren de verkeerslichten groen. Ik schakelde en gaf gas, de weg voor me was vrij. Het was alsof de lichten op me gewacht hadden, wat langer op groen waren blijven staan, de poort voor mij hadden opengehouden. Ze hadden gezien wat er gebeurd was en gaven mij gelijk.
Ik durfde niet naar de huizen te kijken, vermeed de blik van de mensen op het voetpad. Ik hield me aan de snelheidsbeperking want ik wilde niet door een camera vastgelegd worden. Na twee kruispunten waar ik voorrang had, doemde een rood licht op. Het idee te moeten stoppen benauwde me, maar dichter bij de verkeerslichten zag ik onderaan een groen pijltje naar links. Ik hoorde het tikken van mijn richtingaanwijzer en de auto nam vloeiend de bocht. Het ging vanzelf, al wist ik in welke buurt ik me begaf. Het was een deel van de stad dat door iedereen met wie mijn man en ik bevriend waren, gemeden werd, vlakbij en toch bijna als een ander land.
De straten werden smaller en drukker. Wat ik zag kwam overeen met wat ik me had voorgesteld als David aan het eind van weer een diner de cognac inschonk en de mannen wat onderuitzakten en de verloedering van de stad hekelden. De winkels met de rommelige koopwaar uitgestald op het voetpad. De vervallen gevels van de negentiende-eeuwse huizen, roestende balustrades, verrotte deuren. De grauwheid. De impliciete agressie. Als ik gewoon bleef rijden zou ik in een andere buurt belanden, deze wijk was niet eindeloos. Wat kwam hierna? In gedachten zag ik de plattegrond van de stad, ik concentreerde me op het westelijke deel. De snelwegen, dat was het volgende, de verlaten buurt bij de imposante viaducten, waar ik onlangs, in een lege meubelzaak, een event had georganiseerd. Daar ergens zou ik de ringweg op kunnen. Daarna zou ik de snelweg naar het westen kiezen. Ik knikte in mijn auto. Eenmaal op de snelweg zou niets mij meer tegenhouden.
Gezwind omzeilde ik de obstakels op mijn weg, mensen in gewaden zonder haast, bestelwagens met open laadruimte, dubbel geparkeerde auto’s. Zowat een kilometer verder herkende ik de lange, gebogen uitstalramen van de meubelzaak, die niets toonden, alleen maar weerspiegelden. Ik herinnerde me de hapjes die de klant op de receptie wilde, zeven soorten, de espuma van gerookte forel was een groot succes. Ik vond een oprit. De mensen die na hun werk de stad verlieten hadden haast, remden laat, gedroegen zich nerveus, maar als bij wonder verliep het verkeer vlot. Bij de eerste aankondiging van een tankstation op de snelweg naar het westen ontspande ik. Ik voelde mijn gewicht in de stoel zakken en ademde diep in en uit. Bij het tweede bord dacht ik, ik ben gek geworden. Ik vertraagde, voegde uit en kwam langs de kant tot stilstand achter een Bulgaarse vrachtwagen. Ik was uitgeput. Het was alsof ik naar hier gerend had.
Ik staarde naar het bedrukte achterzeil van de oplegger. Een vrouw in een hagelwit onderhemdje lachte naar me, ze was nauwelijks twintig, ze droeg geen bh. Aan haar ene arm bungelde een rieten mand met wortelen, prei en tomaten, in de andere hand hield ze een komkommer. David haatte komkommer. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om zijn afkeer van de groente te benadrukken. Hij leek er trots op. Ik hoorde zijn stem in mijn hoofd. Ik ben een man die alles eet. Werkelijk alles. Uitgezonderd komkommer. Eet ik komkommer dan word ik ziek. Waarna hij met een glimlachje hoog zijn schouders ophaalde, want een verklaring kon hij zijn verstomde tafelgasten niet geven.
Misschien dacht hij dat niemand een dergelijke eigenaardigheid van een rationele man als hij zou verwachten. Misschien hoopte hij dat mensen hem een beetje excentriek zouden vinden.
Ik stapte uit en liep naar het gras en de bomen, weg van het geraas van de snelweg. Ik ging bij de verste picknicktafel staan. De grond bij de banken was kaal en gebarsten. Over het weiland achter het prikkeldraad zwenkten de reusachtige schaduwen van een windmolen. Ik volgde een omwenteling van een wiek, probeerde de snelheid van de punt in te schatten, de impact op een mensenhoofd.
Ik draaide me naar het tankstation. Twee vrachtwagenchauffeurs stonden in hun onderhemd te roken bij het weggeslagen zeil van een oplegger. Er lag een plas water aan hun voeten. Ik kon sigaretten kopen in de shop en hier roken. Ik had nog tijd om te roken, misschien moest ik dat wel doen, als een symbolische daad. Louis hield van zijn bad, hij zou niet meteen merken dat ik verdwenen was. Ik zag hem in het schuim blazen, spelen met de plastic spullen waar hij stilaan te groot voor werd, een kannetje, een schildpad. Of hij ging liggen, met zijn oren onder het wateroppervlak, luisterde naar die andere wereld, frutselde intussen aan zijn piemeltje. Voor Louis was mijn afwezigheid in de badkamer makkelijk te verklaren: ik was naar beneden gegaan, naar mijn computer. Als mama niet in de badkamer was, dan was ze beneden aan het werk. Zoals altijd. Als hij mama riep, zou ze komen.
Ik ben gek geworden, fluisterde ik.
Het duurde nog een paar seconden, en toen werd ik bevangen door paniek. Twee, drie seconden stond ik daar roerloos bij de picknicktafel, net over de grens van mijn eigen leven, en keek toe.
Ik rende naar de auto. Ik moest zo snel mogelijk terug.

[...]

 

Copyright © 2018 Peter Terrin

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum