Leesfragment: Reconquista

09 februari 2018 , door Miquel Bulnes
|

Aanstaande woensdag verschijnt de nieuwe roman van Miquel Bulnes. Lees bij ons alvast een fragment uit Reconquista

Tegen het einde van de elfde eeuw, tijdens een expeditie om voor koning Alfonso VI de beschermingsgelden te innen van de stadstaat Sevilla, raken de jonge Castiliaanse neven Eloy en Carmelo van elkaar gescheiden. Carmelo wordt in Sevilla onder de hoede genomen van een islamitische vizier, leert Arabisch en neemt dienst in het leger van Sevilla; Eloy wordt benoemd tot infanzón in het door Alfonso VI veroverde Toledo. Uiteindelijk zullen hun wegen elkaar pas weer kruisen wanneer zij tegenover elkaar staan op het slagveld. Aan het begin van de twaalfde eeuw wordt de mozaraabse broeder Pius vanuit Toledo naar een klooster van de orde van Cluny gesommeerd om de biecht te horen van een stervende edele. Terwijl de edele de daadwerkelijke confessie eindeloos voor zich uit blijft schuiven, gaat Pius langzaamaan begrijpen naar wat voor plek hij precies is afgereisd en waarom juist hém deze taak is toebedeeld.

Reconquista is een schitterende, groots opgezette roman waarin Miquel Bulnes het fascinerende verhaal van de strijd tussen mohammedanen en christenen in middeleeuws Spanje subliem weet te vertellen aan de hand van een aantal onvergetelijke personages.

N.B. Eerder publiceerden wij ook al een fragment uit Het bloed in onze aderen.

 

De zwarte monniken

Anno Domini MCVIII

Caput I

De priorij is gebouwd tegen een berghelling. Een steil en smal pad, uitgehakt in de rotsen en overwoekerd door onkruid, voert ernaartoe. Aan het eind van het pad wacht een dubbele houten poort, met twee zware ijzeren kloppers. De voorzijde, die uitziet over het dal, is geheel bedekt met klimop. De planten groeien tegen de dakpannen omhoog en zoeken zich een weg naar binnen door de ramen. Weggesnoeid zijn ze slechts rond de ingebrande woorden op het houten bord boven de poort: ora et labora. Het klooster behoort tot de machtige orde van Cluny, de zwarte monniken, de benedictijnen uit de Aquitaine. Uit hun gelederen zijn inmiddels drie opeenvolgende pausen gekozen en uit hun midden is ook de aartsbisschop van Toledo aangewezen, de hoogste geestelijke in het rijk van koning Alfonso. Hun stem en hun arm rijken vanuit Rome over landsgrenzen, over bergketens en zeeën tot in de verste uithoeken van het christendom. Ze fluisteren koningen in, smeden en breken bondgenootschappen, plannen en beëindigen oorlogen, manipuleren erfopvolgingen – alles om de kerk van Jezus Christus in de door hen gewenste richting te drijven.
Broeder Pius begreep er niets van toen de aartsbisschop hem het verzoek stuurde naar de priorij af te reizen. Waarmee zou een eenvoudige monnik uit Toledo de cluniacenzers ooit van dienst kunnen zijn? Hoe zouden de benedictijnen hem in vredesnaam nodig kunnen hebben? De beslissingen van de aartsbisschop laten zich echter niet in twijfel trekken, zijn oordelen niet tegenspreken, zijn verzoeken niet weigeren: een aartsbisschop vergist zich niet. Dus zette Pius zich onmiddellijk vanuit Toledo tot deze hopelijk niet doelloze reis naar het noorden. De tocht was er een van ontberingen. Te voet heeft hij hem afgelegd, soms overnachtend in een klooster of een boerderij, maar meestal met niet meer beschutting dan een boom of een rots. De weg voerde door de grensstreken, waar roversbendes vrijelijk razen, moorden en plunderen; over de wilde siërra – de argeloze, eenzame reiziger eindigt er niet zelden als avondmaal voor wolven, beren of slangen; daarna vele dagen door het desolate Castilië; en uiteindelijk naar de Asturiaanse bergen, met hun smalle paden en diepe afgronden die elke misstap dodelijk bestraffen. Nu is Pius hier dan eindelijk, in misschien wel het meest afgelegen prioraat dat de zwarte monniken onderhouden. Een klooster dat geen naam heeft, in elk geval niet sinds Cluny het overnam, en dat niemand lijkt te kennen behoudens de dorpelingen in het dal, een plek die niet bestaat.
De broeder is uitgeput, hongerig, moe, humeurig. Hij zet zijn wandelstok en zijn jutezak met spullen op de grond, klopt tweemaal tegen de poort en wacht af. Hij blaast in zijn handen en wrijft over zijn bovenarmen. Op deze hoogte blaast de wind ijzig en kil, hij snijdt groeven in je gezicht. De bergtoppen in de verte zijn nog besneeuwd.
Snelle voetstappen naderen en komen tot stilstand. Het ijzer op ijzer van een sleutel die in een slot ronddraait weerklinkt, gevolgd door het hout raspend over hout van de dwarsbalk die wordt opgetild. Dan gaat de poort langzaam open en kijkt Pius in de ogen van een rijzige man in een lange zwarte pij, met een zwart scapulier. De man heeft een slank postuur, met brede schouders, grijze krullen en een knap gezicht; zijn neus is smal en recht, zijn ogen zijn helderblauw, zijn baard is dik maar netjes kort gehouden. ‘Ik ben prior Carolus,’ zegt hij. ‘We hebben uitgezien naar uw komst, broeder Pius.’
‘Ik dank u zeer voor de uitnodiging.’ De Toledaan pakt zijn spullen weer op. ‘De poort was dicht. Is dat gebruikelijk?’
‘We ontvangen zelden bezoekers, broeder. Het is daarom niet zinvol hem open te laten.’
‘Waarom ben ik hier geroepen?’
De poort gaat verder open. ‘U hebt vast honger. Kom, ik zal u meenemen naar de keuken. Er is nog tijd om te eten voor het avondgebed.’
Pius volgt zijn gastheer over het claustrum minor door een poort naar het claustrum major aan de noordzijde van de priorij. Het uit hout en graniet opgetrokken klooster is oud en sober, zonder heiligenbeelden, wandschilderingen of gargouilles. De verdieping die is gebouwd boven op de galerijen begint op diverse plekken in te zakken, de luiken van de kamers boven zijn verdroogd in de zon en vermolmd door de regen. Twee torens steken uit tussen de claustra: een op de kapel, met de kerkklokken, en een die net iets lager is en een wachttoren lijkt. Aan de linkerkant van het gebouw zien betraliede ramen uit over de binnenplaats. Zacht gejammer en gehuil klinkt tussen de spijlen door. ‘Ik wist niet dat de priorij een sanatorium herbergde,’ zegt Pius.
‘We vangen hier zieken en gekken op. De wereld heeft geen ruimte meer voor hen, maar in het huis van God is altijd plaats.’
De prior loopt door. Ze steken het claustrum major over, doorkruisen een hal waar balen stro hoog zijn opgestapeld, en betreden de keuken. De kok, een magere monnik met een kaal hoofd en botten die uit zijn vel trachten te steken, staat gekromd boven de keukentafel brooddeeg te kneden. Met trage bewegingen masseren zijn handen het gerstmeel en het water tot weinig appetijtelijke, dikke gladde klompen, die hij laat rijzen op een houten plank. Zijn gezicht is grotendeels verscholen onder een lange grijsbruine baard. Het deel van de huid dat wel zichtbaar is, is bezaaid met littekens van de pokken. Hij maakt de deegklomp waar hij mee bezig is af, kijkt op naar de prior en verlaat de ruimte.
‘Heeft hij een gelofte van zwijgzaamheid afgelegd?’ vraagt Pius.
‘Broeder Justus is erg in zichzelf gekeerd.’
Boven het nasmeulende brandhout van de haard hangt een grote koperen ketel aan een ketting. Prior Carolus werpt er een snelle blik in. ‘Er is nog soep en wat brood. Neem wat u wilt.’ Hij wijst naar een kom op de keukentafel.
Pius schept het laatste beetje soep uit de ketel – uiensoep. Hij scheurt een stuk hard brood af en drukt het in de kom. Intussen schenkt de prior een kelk wijn voor hem in. ‘Zit, eet, drink!’
De bezoeker neemt plaats op een kruk en werkt, zo waardig als zijn honger toelaat, het avondmaal naar binnen
‘Ik ben lang niet in Toledo geweest,’ zegt de prior. ‘Hoe is de stad, na de aanvallen door de Almoraviden?’
‘Toledo...’ Pius glimlacht. ‘Wat kan ik u zeggen? Toledo is nu Castilië, maar zij blijft tegelijkertijd ook Andalusië.’
‘De stad was enorm, met zó veel inwoners.’
‘Het is er warmer en droger dan hier, zodat er meer mensen bij elkaar kunnen leven. Nog steeds kan geen stad in Galicië, León of Castilië zich in grootte met haar meten. Toledo heeft veel handel en veel rijkdom. Maar daardoor ook veel verleiding en zonde.’
‘De Heer heeft u ongetwijfeld gezegend met een grote weerstand tegen de duisternis.’
‘De weerstand groeit met de leeftijd.’
‘En de Saracenen?’
‘Velen van hen zijn vertrokken naar Cordoba, Sevilla en Zaragoza, maar evenzovelen zijn gebleven.’
‘Bekeren zij zich niet tot de kerk van Jezus Christus?’
‘Een enkeling laat zich redden.’ Pius verslikt zich in het brood. Hoestend tracht hij zijn ademweg vrij te maken.
De prior knikt. ‘Laten wij bidden voor hun onsterfelijke zielen, opdat zij het ware licht mogen vinden.’
‘Amen.’ Pius neemt snel een slok van de wijn. Het is een krachtige, zure wijn, hard op weg te verworden tot azijn.
‘Welke riten gebruikt uw kerk eigenlijk?’ wil Carolus weten.
De wijn heeft geholpen: het vastzittende brood is weggespoeld. Pius ademt diep in. ‘De meeste christenen in onze congregatie zijn mozaraben. Zij geven de voorkeur aan hun eigen riten. En aan hun eigen heiligen.’
‘U zou op de roomse moeten overgaan,’ spreekt Carolus streng. ‘De paus heeft dit in een edict verplicht gesteld.’
‘De paus is lang weg geweest uit Toledo.’ Pius zoekt naar betere woorden om de mozaraabse gebruiken te verdedigen, maar het harde luiden van de kerkklokken onderbreekt zijn gedachten.
‘Het is tijd voor de completen,’ zegt Carolus. ‘Voegt u zich alstublieft bij ons voor het gebed.’

De veertien cluniacenzers – de prior en twee novices inbegrepen – hebben zich verzameld in de kapel. Op hun blote knieën hebben ze plaatsgenomen voor de kansel. Broeder Justus, de kok, zit op de eerste rij. Uit de hals van zijn habijt steekt een boetekleed uit, een cilicium van geitenhaar. Muisstil wachten de cluniacenzers tot de prior begint te spreken: ‘Domine, ad adjuvandum me festina...’ Allen slaan een kruis. ‘Gloria patri, et filio et spiritui sancto. Sicut erat in principio, et nunc, et semper, et in saecula saeculorum.’
‘Amen,’ antwoorden de monniken.
De prior richt het gebed tot de Heer, dankt Hem voor de dag die bijna op zijn eind is en voor de veilige aankomst van hun gast. Zonder inleiding of aankondiging wordt meteen overgegaan op de schuldbelijdenis. De monniken vouwen hun handen in elkaar en sluiten de ogen. ‘Confiteor Deo omnipotenti...’ spreken zij als één stem, ‘quia peccavi nimis cogitatione, verbo, opere et omissione. Mea culpa, mea culpa...’ De broeders slaan zich hard op de borst, hun torso’s klinken als trommels. De tranen springen sommigen in de ogen. In het bijzonder kok Justus lijkt zichzelf daadwerkelijk letsel te willen toebrengen. ‘...mea maxima culpa! Ideo precor beatam Mariam...
Eerder dan als geestelijken zien de cluniacenzers – althans, déze cluniacenzers – eruit als soldaten, en dan als het arme voetvolk. Het zijn magere mannen met verbeten gezichten. Enkelen hebben littekens in het gelaat, in de nek of op de handen. Zoals de regels van hun orde voorschrijven gaan ze volledig in het zwart gekleed. Pius steekt er in zijn bruine linnen habijt scherp tegen af. De eerdere dankwoorden van de prior voor zijn komst ten spijt schenken de cluniacenzers hem niet de minste aandacht. Onverstoorbaar volgen ze Carolus in het gebed. Zijn woorden herhalen ze als bezweringen, hun armen uitgestrekt, hun handen gevormd tot klauwen en tastend naar de Heilige Geest. Hun vals gezongen hymnes en psalmen dreunen door de kapel en rammelen aan de pilaren. Wanneer de prior een parabel uit het evangelie van Lucas voorleest, over de verloren zoon die terugkeert naar zijn vader, lijken sommigen in ademnood naar lucht te happen. De overgave van de cluniacenzers aan het Heilig Officie is absoluut. Pius zou willen dat hij in staat was eenzelfde toewijding op te brengen.
Na afloop geeft Carolus een novice opdracht broeder Pius naar zijn cel te begeleiden. De jongen, misschien veertien jaar oud, richt zijn blik verlegen op de vloer. Hij draagt een oude, versleten monnikspij, met gaten bij de ellebogen – waarschijnlijk heeft hij de pij overgenomen van een overleden broeder, in diens nagedachtenis. De weg verlicht de novice met twee kandelaars. Bij de cel aangekomen zet hij een ervan in de vensterbank van het smalle, hoge raam. Nog een klein brandend stompje kaars resteert. Hij wijst naar een aarden kom met water en een stoffen doek die op de vloer liggen. Aan de zijkant van de cel is een bedstee met stro en een opgevouwen deken. Een dergelijke soberheid had Pius niet verwacht. In woord hechten de broeders van Cluny aan armoede en eenvoud, maar in Toledo staan ze vooral bekend om hun smaak naar luxe en hun vraatzucht. Aartsbisschop Bernardo van Toledo, ook een cluniacenzer, houdt zich weliswaar aan het benedictijnse verbod op het eten van vlees, maar om zijn honger te stillen worden karrenvrachten aan zalmen, baarzen, karpers, mosselen en zelfs dolfijnen en lampreien naar het bisschoppelijk paleis vervoerd. Het lijden van Jezus Christus overdenkt hij op de zachtste donzen kussens, het licht dat zijn preken brengen in de duisternis wordt bijgeschenen vanuit zilveren kroonluchters en gouden kandelaars.
‘Dank je,’ zegt Pius. ‘Wat is jouw naam eigenlijk?'
De novice aarzelt, weegt zijn antwoord af, als ware hij onderworpen aan een proef. ‘Ludovicus,’ besluit hij uiteindelijk.
‘Ludovicus: de befaamde soldaat. Heb je die naam zelf gekozen?’ De jongen schudt zijn hoofd en verlaat meteen de cel, de deur achter zich dichttrekkend. Zijn gehaaste passen sterven weg in de gangen.
Pius zucht. Waarvoor hij ook hierheen is geroepen, moge het maar zo snel mogelijk voorbij zijn, zodat hij kan terugkeren naar Toledo, want er wacht hem veel werk in zijn stad. Zijn klooster heeft bijvoorbeeld een kippenren nodig, de waterput heeft loszittende stenen die vastgemetseld dienen te worden en hij is halverwege het kopiëren van het Nieuwe Testament, zodat ze beschikken over een reserve-exemplaar. Heimelijk berust de wens spoedig terug te keren ook op zelfzucht. Hij mist de levendigheid van Toledo, de drukte op straat, het geschreeuw van spelende kinderen, van vrouwen die roddelen en van kooplieden die hun waren aanprijzen, en in alle eerlijkheid mist hij zelfs de verleidingen die hij dag in, dag uit weerstaat. Pius is geen man voor eenzaamheid en afzondering, voor een bestaan in een uithoek van het geloof. De gelofte van gehoorzaamheid, die hem in Toledo al zwaar valt, zou hij hier onder prior Carolus onmogelijk kunnen naleven. Hij heeft de afleidingen van het wereldse nodig om niet te worden teruggeworpen op zijn gedachten en zijn herinneringen.
De eenzame reis naar het noorden heeft hem vervuld met weemoed. In het schijnsel van de vluchtig wegbrandende kaarsstomp contempleert hij zijn handen, zijn sterke handen, die nu slechts nog zieken verzorgen, zijn klooster onderhouden en werk verrichten op het land. Hij ziet het ijzer dat deze handen hebben vastgehouden. En hij denkt terug aan alles wat hem is gegeven, en aan alles wat hem is afgenomen.

 

© 2018 Miquel Ekkelenkamp Bulnes

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum