Leesfragment: Revisor 18

14 februari 2018 , door Sanneke van Hassel
| | |

Deze week verschijnt het nieuwe nummer van Revisor. Met bijdragen van onder anderen Sanneke van Hassel, Donald Ray Pollock, Merijn de Boer, Jente Posthuma en Lucas Hirsch. Lees bij ons alvast het verhaal van Sanneke van Hassel, 'Nederzettingen'.

In het eerste nummer van deze jaargang (#18) doet Revisor waar het om bekend staat: nieuwe talenten een kans geven en gevestigde namen hun beste beentje laten voorzetten. In dit nieuwe nummer komt het allemaal samen: proza, essayistiek, poëzie, Nederlandstalig, vertaald.

N.B. We publiceren heel regelmatig voor uit Revisor op Athenaeum.nl. Bekijk het overzicht en lees bijdragen van Marja Pruis, Bert Natter, Lisa Weeda, Marente de Moor, Leen de Graeve, Maartje Wortel, Cat Calcoen, Jan van Mersbergen, Thomas Möhlmann en Bart Koubaa.

 

Nederzettingen

De middag liep alweer ten einde, mensen fietsten naar huis met hun kinderen achterop, auto’s joegen voorbij. November, vroeg donker. Zelf ging ik van huis om nog wat te werken. Ik wilde het eerste hoofdstuk herschrijven, over de rivierduinen, de plekken waar het begonnen was, waar de eerste sporen van mensen in onze nu dichtbevolkte regio gevonden waren. De ginkgo’s staken geel af tegen de donkerende lucht. Een groot deel van het blad lag al op de grond. Over een tapijt van hartvormige bladeren liep ik de straat uit. Thuis had ik er een fossiel van, het lag op de vensterbank.
In het metrostation voerde de roltrap een stroom mensen omhoog. Naar het centrum was het maar een paar haltes. In de metro stond ik tussen de winterjassen, gebogen hoofden staken uit bontkragen, op hun schermpjes vroegen mensen hun geliefden of ze zuurkool wilden eten of hutspot, legden vast waar ze elkaar zouden ontmoeten.
Bij Blaak stapte ik uit en liep de lege markt over. Links was de Markthal, daar had onze laatste grote opgraving plaatsgevonden. Op de markt waren nieuwe klinkers aangebracht en plantenvakken met betonnen bielzen eromheen. Ook waren er gaten gegraven voor bomen. Ik miste de lege, stenen vlakte. De nieuwe bakstenen knusheid paste me niet. Zou jij de grote grijze vlakte van de markt ook missen? Ik denk dat je de leegte minder goed kende dan ik. Bij jou was er altijd leven in huis, kinderstemmen, soms even verstomd door lawaaiige tekenfilms. ’s Nachts het ademen van vier mensen onder een dak.
En zo dacht ik weer aan jou en aan je leven aan de andere kant van de stad. En ik dacht over wat jij nu aan het doen was, je kinderen halen, nog even snel de supermarkt in, of zou je al staan te koken, met een biertje. Je dronk vast een flesje bier bij het koken, of vergiste ik me, nam je een glas wijn, een spa rood? Ik kende je huiselijke gewoonten niet. Ik wist alleen hoe je lachte in cafés en soms zwijgend naar me staarde, een beetje verschrikt, alsof je je afvroeg wat je met me aan moest en hoelang dit nog zou duren. Hoe je verder zou leven als onze samenwerking over twee maanden afgelopen was. Tussen nederzetting en wereldstad heette het boek waaraan we werkten. Het zwaartepunt lag in de veertiende eeuw. Nadat Rotta overstroomd was werd er in 1270 een dam gebouwd. Zo’n beetje waar ik nu liep hadden aan weerszijden van de rivier kleine terpen met boerderijen gestaan. In 1340 kreeg Rotterdam stadsrechten en ontstond de middeleeuwse nieuwbouwwijk waarvan wij een aantal erven hadden opgegraven.
Het moest een publieksboek worden. Ik was vrijgesteld van mijn andere werkzaamheden. De dienst vertrouwde erop dat ik dit boek zelfstandig zou kunnen schrijven en in simpele bewoordingen zou kunnen vertellen wat archeologen deden, zonder alle details en complexiteiten. Diep in hun onderzoeken waren mijn collega’s blij dat ik het op me wilde nemen: het aan de man brengen van ons werk, het zichtbaar maken.
En dus werkte ik nu al ruim driekwart jaar onzichtbaar met jou. Uren brachten we samen achter de computer door, overlegden we via telefoon of e-mail en spraken we af in de stad.
De bibliotheek verlichtte het donkere plein. Hij zou nog een paar uur open zijn en het zou rustig zijn, veel rustiger dan overdag. Ik ging door de draaideuren. Door de hal liepen de laatste scholieren. Thuis zouden ze hun tas neergooien en vragen wat ze vandaag te eten kregen, net als ik twintig jaar geleden. Bij het levensgrote schaakbord was het druk. Mannen, gehuld in hun zwijgen. Een vriend had me verteld dat het gokkers waren, die op de partijen grote sommen geld inzetten. Ik keek naar het rondhangend volk en kon me er weinig bij voorstellen, de precisie van de denksport gecombineerd met de overmoed van het gokken. Ik zag goedkope jassen, plastic zakken, een kalend mannetje schreef iets op een briefje. Sloten gokkers schriftelijke overeenkomsten?
Van wat er tussen ons was, lag niets vast.
Wat het boek betreft ging het zo: ik schreef de tekst, zo goed en kwaad als ik dat kon, en jij verzorgde het ontwerp. Omdat jij een groot beeldscherm had ging ik meestal naar jouw studio. Hoe vaak was ik daar wel niet geweest de afgelopen maanden? De laatste keer was om de dikte van het papier te bepalen. Je had een stalenboek uit de kast gepakt. En ik keek naar je handen die door het boek dwaalden, die mij lieten voelen aan papiersoorten, van ragfijn tot perkamentachtig. We namen overal de tijd voor. Uit zorgvuldigheid, zeiden we.
Mijn handen waren ruwer, van al die jaren buiten had ik werkhanden gekregen. Ik houd van veldwerk, tot en met het ’s avonds de klei van mijn schoenen afbikken. Ook binnen, bij het onderzoek van het materiaal, werkte ik met mijn handen, ik voelde de dikte van potscherven, of ze van de buik of de hals van een kruik kwamen. Ik hield ervan om mijn ogen te sluiten en te voelen, een munt, een scherf, de rand van een rieten mand.
Jouw handen heb ik maar één keer aangeraakt. Ik zat naast je en wees iets aan op het scherm en ineens was daar jouw hand, op die van mij.
‘Bedoel je hier, waar deze afbeelding dit tekstvak raakt?’ Je stem, zacht, met een lichte trilling.
Je werkte vaak thuis. Iedereen kwam daar. Je vrouw hield van drukte, iedereen mocht altijd blijven eten, dat wist ik van vrienden die een dochter in de klas hadden bij jouw zoontje. Ik hoorde vaak over borrels en etentjes, maar ik werd nooit door jullie uitgenodigd, hoewel wij elkaar soms twee keer per week zagen en het altijd goed was, gezellig, nuttig, warm.
Uit het feit dat je me nooit thuis uitnodigde, meende ik op te kunnen maken hoeveel ik voor je betekende. Mij bij je gezin toelaten kon niet. Ik begreep dat. Onze zorgvuldig opgebouwde levens mochten niet ontsporen. Ook ik had jou nooit in mijn appartement uitgenodigd. Al had ik makkelijk kunnen zeggen dat het handig was om een keer samen afbeeldingen te selecteren uit de boeken die ik voor ons boek mijn huis had binnengesleept.
Nu heb ik altijd een voorkeur gehad voor dingen die niet gebeuren. Niet van de hoge duikplank af springen, niet nog even meegaan voor een laatste biertje, niet dat goede gesprek afmaken, maar als bij toverslag, met een kwinkslag ontsnappen. Ook aan jou zou ik ontsnappen. Ik zou wel moeten.
In de bibliotheek ging ik naar de eerste verdieping. In de krantenzaal zaten nog een paar mensen over een krant gebogen, Hürriyet, Algemeen Dagblad, The Times. Hadden ze expres de reisboeken ernaast geplaatst? De dagelijkse misère naast de optimistische omslagen van de reisgidsen. Hongersnood in Jemen versus de magische lemen flats van Saaba, Parijs als politiestaat naast de Eiffeltoren.
In het midden zigzagden de roltrappen omhoog. Bij de Taalstraat waren de tafels leeg, op dit uur waren er weinig vrijwilligers om Nederlands te oefenen met nieuwe landgenoten. Bij de Jongerenvloer ernaast was ook niemand. Ik ging omhoog, naar de derde. Ik zat vaak bij de Rotterdamcollectie, ook als ik er geen boeken van nodig had. Het was een bescheiden verzameling, het meeste stond in depot. De stad vanuit vele perspectieven, het opbouwwerk, de bouw van de spoortunnel, de haven, de jaren van Fortuyn en ook enkele publicaties van ons, uit de serie Ontdek, Archeologie in de stad.
Op de roltrap keek ik op mijn telefoon. Rond deze tijd was er vrijwel nooit een bericht van jou. ’s Avonds sowieso minder, hoewel, eens in de zoveel weken was er ineens een explosie van berichtjes. Ik vermoed dat je vrouw er dan niet was. Je begon over werk en dan vroeg je hoe het ging, of wat ik aan het doen was, of je stuurde een grappig bedoelde foto van de kattenbak, of van een vloer bezaaid met Duplo. Vaak gevolgd door een vraag – een uitnodiging om iets te zeggen. Over je vrouw had je het nooit. Op de foto’s waren nooit kinderen afgebeeld. Ook de namen van je kinderen meed je, alle drie. Je had het over ‘de kinderen’ of over ‘de elfjarige’. Maar je appte wel: ‘We gaan morgen naar het strand’ en dan wist ik wie er bij die ‘we’ hoorden. Jij en je vrouw gingen vaak samen naar concerten, dat zag ik op Facebook. En zo leerde ik haar naam kennen, Micheline heette ze. Een mooie naam. Ze stond ook altijd mooi op de foto’s die je van haar plaatste. Met dik blond haar en een beetje een droeve lach. Ze was gedistingeerder dan ik, ze verdiende vast ook meer. Ze kon mooie schoenen kopen en elke maand haar wenkbrauwen laten epileren.
De afdeling kinderboeken, waar overdag ouders met hun kinderen kropen, was leeg. Toen ik klein was ging ik naar een klein filiaal aan de zuidkant van de stad. Oude rekken, versleten tapijt – ik zag kasten vol boeken. Zou het er nog zijn? Veel filialen waren wegbezuinigd. Eens in de drie weken zeurde ik aan mijn moeders hoofd tot ze me ernaartoe reed. Zouden dat soort kinderen nog bestaan? Had ik altijd meer op papier en in de grond geleefd dan in het echt? En wat voor jongen was jij geweest? Je was tien jaar ouder dan ik en we hadden andere muziek geluisterd, andere televisie gekeken, de vette jaren negentig anders beleefd.
Een tijd lang geloofde ik dat we sprakeloze zielsverwanten waren, een tijd maakte ik mezelf wijs dat we beste vrienden zouden worden, later fantaseerde ik erover dat ik met je naar bed ging. Fantasie die niet meer gevoed wordt stopt vanzelf.
Wat er tussen ons ook was, je werd een deel van mijn leven.
Doordat we buiten het boek zo weinig deelden was er nog van alles mogelijk. Ik zou je de liefde kunnen verklaren. Ik zou je kunnen meenemen naar het strand, of op zakenreis. Maar ook zou ik er zo weer mee kunnen stoppen. En jij ook. Een paar keer waren we wat gaan drinken, in een café vlak bij jouw studio. Meestal rond lunchtijd maar vorige week had je pas over zessen naar huis gebeld dat je wat later was. ‘Ik heb iets niet af,’ zei je. En toen nam je me mee naar een café. Schaamteloos. Maar na één biertje sprong je even schaamteloos weer op. Je moest naar huis, zei je. Mijn glas was pas halfleeg. Ik zag het niet aankomen, raakte in paniek en brandde mijn mond aan een bitterbal.
Daarna was het weekend. Afkoelperiode, net als de schoolvakanties, dan was jij minder beschikbaar en kwam er alleen af en toe een e-mail.
Naast de historische tijdschriften stond een lege tafel. Op de paars fluwelen bank er tegenover zat een zwerver een stripboek te lezen, zijn kapotte schoenen naast de gouden leeuwenpoten. Elke verdieping telde een of twee huiselijke objecten. Een tafel met een Perzisch tapijt erop afgedrukt. Een houten meubel waarop je kon liggen.
Telkens hees de zwerver het stripboek omhoog. Niet in slaap vallen, dan werd hij eruit gesmeten. Naast hem ging een lotgenoot zitten, die de biografie van Hitler in het midden opensloeg.
Ik zette mijn laptop aan en kortte het stukje over het rivierduin onder Rotterdam Centraal in. Er waren houtskoolresten gevonden van 5500 jaar voor Christus. Ik moest me tot de belangrijkste informatie beperken en zo snel mogelijk naar de bouwput van de Markthal gaan. Ik beschreef de voorwerpen die we er hadden gevonden, vertelde aan wie ze mogelijkerwijs hadden toebehoord. Ik was een eind op weg. Een studiegenoot las nu de laatste versie. Ze zou wel even moeten slikken bij de gefingeerde delen over haringverkoopster Aaltje en tingieter Gerrit.
Toen ik van mijn scherm opkeek zag ik dat de zwerver in slaap was gevallen. Ik hoestte. Verschrikt opende hij zijn ogen en ik lachte naar hem. Dit had ik aan jou willen vertellen, aan jou alleen, achter je verlichte scherm. Het is goed zo, zou ik tegen je zeggen en dan zou ik je aanraken, mijn hand op je arm, verder niets. Je zou gewoon verder kunnen lezen, of achter je computer een nieuwe variant van het achterflap ontwerpen.
Om half acht werd er omgeroepen dat de bibliotheek ging sluiten. Ik stopte mijn spullen in mijn tas en nam de lift. Ik was niet alleen. Tegenover mij stond een oudere heer die de zinnen van een jonge Russische vrouw verbeterde.
‘Nee, Svetlana, het is de lift, we nemen de lift – niet het lift – dat is gemakkelijker dan lopen.’
‘Ge-mak-ke-lij-ker’. Even was haar glimlach weg
Samen met de zwervers ging ik de draaideur door. Zij liepen druk pratend naar rechts. Ik twijfelde. Ik wilde niet naar huis. Het stoffige fossiel op de vensterbank.
De Markthal was nog helemaal verlicht. Na de stampvolle opening waar we met de hele dienst aanwezig waren geweest, was ik er nooit meer naartoe gegaan. Waarom eigenlijk niet? Ik stak het plein over en ging er naar binnen. Langs de kroketten en de donuts en de notenbarretjes, de sushi en de tapas en de gegrilde beenham, langs de bonbons en de broodjes vis, naar het midden van de hal, waar de roltrappen waren.
Hier kon ik omlaag, onder de grond, mijn plek, dicht bij het bodemarchief, dat onze dienst vijf jaar terug flink had omgewoeld. Feitelijk hadden we maar een beperkt deel gedaan, wie weet wat er in de omliggende percelen te vinden zou zijn.
Langs de roltrappen waren teksten met wapenfeiten afgedrukt, of gebeurtenissen die men anno 2014 als wapenfeiten zag. Ik daalde af naar het verleden. 1968 josephine baker danst in de doelen, 1870 de rotte wordt gedempt, 1340 rotterdam krijgt stadsrechten. 
Ik kon niet verder dan min vier. Door een glazen schuifdeur beplakt met gekleurd folie liep ik naar de vitrine die aan de roltrap grensde. Om mij heen een vrijwel lege parkeergarage. De meeste mensen reden niet graag naar min vier. westnieuwland, een middeleeuwse nieuwbouwwijk. 
Mijn ogen gingen langs de voorwerpen die we hadden gevonden, voorzichtig hadden betast, schoon gekwast, opgepoetst. Een puntig, kreukelig schoentje, een gebarsten kruik, de resten van een mand, een benen boetnaald om vissersnetten te repareren, de oudste klomp. 
Wat ik het liefste wilde zien stond vlak voor me.
Een tinnen serviesje. Uit de bek van de graafmachine gezeefd. Een bordje zo groot als mijn pink, een kruikje en een kapotte schotel met een kookpotje op een driepoot. Huisraad op kinderformaat. In gedachten maakte ik het schoon, onderzocht de legering, opende de database, voegde het toe aan de collectie tinnen miniaturen, uit de 15de tot de 19de eeuw. Niet direct van nut. Mooi om naar te kijken, mee te spelen, in je hand te houden. Om te bezitten.
De parkeergarage was felverlicht.
Ik maakte een foto om naar jou te sturen, later op de avond.
Of niet.
Over anderhalve maand ging het boek naar de drukker. Over twee maanden ging het naar de binder. We bestonden in wat we achterlieten. We bestonden in wat we verkozen niet te doen. We konden vrienden worden.

 

Copyright © 2018 Sanneke van Hassel

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum