Leesfragment: Rivieren keren nooit terug

06 februari 2018 , door Joke J. Hermsen
|

Op 13 februari verschijnt de nieuwe roman van Joke Hermsen, Rivieren keren nooit terug. Wij publiceren voor!

Ella reist door Frankrijk met als uiteindelijk doel de rivier waar zij alle vakanties van haar jeugd heeft doorgebracht. Ze wil er de dood van haar vader verwerken, maar ook nadenken over haar kindertijd, haar eerste liefdes en gebeurtenissen die bepalend zijn geweest voor haar verdere leven. Rivieren keren nooit terug is een melancholieke roman over liefde en dood, tijd en herinnering en de levenslust en verbeeldingskracht van de kindertijd.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Hermsens roman Blindgangers.

 

I
Het afscheid

1

Hoewel we pas net aan de klim zijn begonnen, heeft de duisternis ons al ingehaald. Het maanlicht blijft achter de bladeren haken en dus zoeken we op de tast onze weg naar boven. We trekken ons omhoog aan de wortels die dwars over het pad lopen, glijden uit over de gladde, door de rivier geslepen stenen. Vijf kinderen, op de grens van jeugd en volwassenheid, in korte broeken en verschoten T-shirts, roodbruine korsten van de zon op hun schouders.
In het bos hangt de scherpe geur van het speeksel waarmee egels zich insmeren, iets tussen peterselie en geitenkeutels in. Niemand weet waarom ze dat doen. Is het een verdedigingstactiek? Parfum voor de paringstijd? We horen de egels ritselen in de droge blarenhopen onder de struiken. Het zijn toch wel egels?
‘Misschien een everzwijn,’ fluistert Marc.
We hebben geen zaklantaarn en kunnen amper een hand voor ogen zien, laat staan egels van everzwijnen onderscheiden. We zijn zomaar vertrokken, kochten wat blikjes bier en cola bij Le Saloon en gingen op pad. Een van ons stelde het die avond voor, op de quasinonchalante toon die we de hele zomer al oefenen: ‘Zullen we gewoon helemaal naar boven klimmen?’
Al onze zinnen beginnen met ‘zullen we gewoon?’, want tegen de avond overvalt ons een zucht naar spanning, een bijna fysiek hunkeren naar avontuur, alsof ons lichaam niet alleen drank en voedsel, maar ook uitdaging, risico en gevaar behoeft. We worden opgehitst door een verlangen naar meer, naar iets vreemds dat ons misschien terug kan geven wat ons de afgelopen jaren door de vingers glipte: de zin in het spel en het gemak waarmee het gespeeld wordt; de stok die vanzelf een zwaard, wichelroede of hengel wordt, een donker bospad het woongebied van onzichtbare wezens.
Van de ene op de andere dag hielden we op met indiaantje of verstoppertje spelen en werden we uit de toverkring van onze kinderlijke verbeelding gestoten. Voortaan moesten we elders onderdak zien te vinden. In de choreografie van het schoolplein bijvoorbeeld, waar we steeds nieuwe poses en omtrekkende bewegingen uitproberen, maar vooral in de muziek die onze nederlagen van klanken voorziet en ons af en toe een paar woorden cadeau doet – so lonely – waarin we ons menen te herkennen.
Het valt niet mee om de almaar groeiende afstand tot de wereld te overbruggen. We denken er ook niet veel over na, maar wel zijn we ervan overtuigd dat dit verlies alleen gecompenseerd kan worden als we een grens of een verbod overschrijden. Dat is een zekerheid die we allemaal delen. En die we later ook weer kwijt zullen raken, maar nu nog niet. Nu staan we te trappelen op de rand van het nest en schudden we de wetten, bevelen en reprimandes van ons af. We zijn klaar voor de sprong en besluiten zonder voorbehoud. Dit is niet de leeftijd om te twijfelen.

Het is hoogzomer en de nacht is zwart en warm als het gesmolten asfalt waar onze slippers aan blijven plakken. Het donker deert ons niet. We voelen geen angst of gevaar, maar geven slechts gehoor aan de uitdaging van de nacht. Tussen de boomtoppen klinkt de alarmroep van de bosuil, gevolgd door het geratel van de nachtzwaluw, die zijn rollende Franse ’r’ nog eens oefent. De cicaden zagen luidruchtig de bomen in tweeën. Soms zwijgen ze plotseling. Dan houdt het bos, net als wij, even de adem in.
We klimmen hoger en hoger de steile berghelling op, glijden uit op onze afgetrapte slippers. We grijpen ons vast aan elkaar, aan een voet of een voorbijschietende elleboog, en zweten van inspanning. Af en toe strijkt er een vleugje koelte van de rivier langs onze blote benen. De geur van het water is heel vertrouwd: mossig en fris. Onze zintuigen staan op scherp, we lachen om elke boodschap die ze doorseinen: krakende takken, het ritselend wegglippen van een slang, het ploffen van stenen in het zwarte, olieachtige water beneden.
Het laatste stuk klauteren we, onze handen maaiend door de droge aarde. Hoe hoger we komen en hoe verder we de bomen achter ons laten, hoe scherper het smalle pad tussen de doornige struiken voor ons oplicht. We zijn er bijna. De zandkleurige bogen van de brug tekenen zich af in het maanlicht. We klimmen nog enkele meters verder en staan dan voor de bovenste verdieping van de hoogste brug die de Romeinen ooit bouwden.

Al drie zomers zwemmen we eronderdoor, voelen we hoe het water daar ineens veel koeler wordt. We trappelen in de draaikolken onder de brug en kijken omhoog naar de immense bogen die het gewicht van duizenden stenen dragen. We zijn minuscule vlekjes die liggen te spartelen in de stroom van de tijd.
Soms doet de brug pijn aan onze ogen, als de zon hem op het hoogste punt van de dag van alle kanten belicht. Toen we hem voor het eerst zagen, konden we amper geloven dat hij echt was, zo perfect lagen de bogen op elkaar gestapeld, zo hoog torende hij boven ons uit, als een flatgebouw van twintig etages. Maar de brug is echt, onwaarschijnlijk echt, en zo indrukwekkend dat hij niet zonder de hulp van een paar Romeinse goden kan zijn ontstaan.
We staan nu vlak voor de hoogste en smalste bogengalerij, die zich rechts van ons nog dieper in de bergflank boort. Pas nu zien we de beschadigingen. Sommige stenen van de bogen zijn eruit gevallen, een deel van de overkapping van het aquaduct ontbreekt, hier en daar heeft de tijd een flinke hap uit de muren genomen. Rondom de brug ruist het verleden, maar ook zijn keerzijde: gestaag toenemend verval, de prijs van de vergetelheid.
We aarzelen voor het eerst. De brug is te groots, te overweldigend; het is een reus die ligt te slapen in het nachtstille landschap. Maar Marc aarzelt niet. Hij gaat voorop, want hij kent de weg, hij is hier geboren. Ik kruip als eerste achter hem aan door een gat in de muur, schaaf mijn elleboog, maar houd mijn blik strak op Marc gericht. De anderen volgen en zo lopen we achter elkaar door de smalle watertunnel.

[...]

 

Copyright © 2018 Joke J. Hermsen

pro-mbooks1 : athenaeum