Leesfragment: Stilte, ruimte, duisternis

02 maart 2018 , door Kester Freriks
| |

6 maart verschijnt Stilte, ruimte, duisternis van Kester Freriks, en 10 maart treedt hij op bij Teylers Ontmoet. Lees bij ons alvast een fragment! 

Stilte is steeds zeldzamer in ons land, en ook is er nog maar weinig open landschap. ’s Nachts is het nooit donker genoeg om veel sterren te kunnen zien. In de steden en ook op het platteland vinden we nauwelijks stilte, missen we vergezichten en straalt er zelfs rond middernacht overal licht.

Het verdwijnen van stilte, ruimte en duisternis heeft grote invloed op het leven van mens en dier. We hebben de stilte van de nacht nodig en we verlangen naar ruimte. In Stilte, ruimte, duisternis onderneemt Kester Freriks een verrassende ontdekkingsreis. Hij zoekt en vindt stilte in de natuur en in de kunst, maakt nachtelijke wandelingen bij het licht van de sterren en doorkruist de leegte van Nederland, op zoek naar ons land zoals het oorspronkelijk was.

Hij gaat naar het inmiddels opgeheven museum van de stilte, betrekt schilder Mark Rothko en ruimtereiziger André Kuipers in zijn bespiegelingen en onderzoekt hoe in de loop der eeuwen de waardering voor de drie natuurwaarden is veranderd. Dit boek is een eerbetoon aan en een speurtocht naar de intense, vaak onbekende schoonheid van de natuur.

N.B. Eerder publiceerden wij al voor uit Echo's van Indië en Het nieuwe vogels kijken.

 

Het is stil in de Nederlandse natuur waar ik nu ben, het natuurterrein de Blauwe Kamer aan de rivieroever van de Nederrijn in het Utrechts Landschap. Het gebied is als een kamer in het huis van de natuur in het midden van ons land, blauw vanwege de rivier. Meer naar het zuiden ligt Landgoed de Groene Kamer in het Brabantse bosgebied, niet ver van de Donge. Ver weg de kustlijnen, duinen en de woeste gronden van de veengebieden.
Ik kijk uit over de rivier die me verbindt met de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta waarnaartoe hij stroomt. En ook met de landschappen waar hij vandaan komt; eerst hoge bergen, daarna heuvels en laagland. Achter mijn rug verheffen zich de plateaus van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug met bossen, valleien, stuwwallen en open plekken. Aan de overzijde liggen dijken langs de rivier en erachter het vlakke laagland van de polders. Boomgaarden zijn omringd door hoge populieren om de fruitbomen tegen de wind te beschermen. Kribben en strekdammen reiken de rivier in. Het water slaat ertegenaan, en achter de kribben vormen zich kleine, gele zandstranden. Het is laat in de namiddag, een voorjaarsdag. Het rood, geel en wit kleurt de uiterwaarden met verspreid staande meidoorns. Diepe kleiputten verraden de vroegere winning voor de steenfabriek, waarvan de ovens, de droogkamers en de schoorsteen aan de rand van het gebied staan, half verwilderd en overwoekerd door braamstruiken.
Vanaf deze plek, in de denkbeeldige kamer aan een van de grote rivieren, kijk ik naar het landschap van Nederland. Het is er allemaal, zelfs de weerspiegeling van de wolkenlucht in het water. Tussen de zomerdijken en rivierduinen door stroomt water de lager gelegen uiterwaarden binnen. Aan de horizon staan populieren met hun langgerekte vormen. Het donker van de Veluwezoom en het groen van de polders. Ik trek verder het landschap in, mee met de levende rivier, en vind oud veenmoeras. De rivier vertakt zich, slijt nevengeulen uit, verliest zich in oeverbossen en stroomt elders verder.
Het is niet volkomen stil in de stilte van de Blauwe Kamer. Ik hoor de klanken van de natuur en, dieper in de achtergrond, de geluiden van een trein die de ijzeren spoorbrug oversteekt, van verkeerswegen en luchtlijnen. Toch ervaar ik stilte. Het is alsof het landschap die stilte oproept, telkens een andere vorm van stilte. Een landschap kan ‘stil’ zijn als het leeg is, uitgestrekt ook. De stilte van de vroege ochtend is anders dan die van de middag of de namiddag. In de ochtend laten vogels zich horen, rond het middaguur neemt de stilte toe. In de schemertijd tot de donkere uren krijgt stilte een andere betekenis. Het is alsof de intensiteit toeneemt. Misschien wel gemengd met iets van aloude vrees, want wie voor het donker niet thuis is gaat de ongewisheid van de nacht tegemoet. Dan zijn stilte en donker synoniemen.
Ik wacht hier, staande op een van de strekdammen, op het donker, zie hoe de geleidelichten van de groene en rode bakens op de rivier aanflitsen en keer over het voetpad en langs de steenfabriek terug. Het bouwwerk is nu niet meer dan een zwarte, glooiende vorm in het landschap. Vleermuizen tekenen arabesken in de lucht met hun grillige, allerstilste vleugelslag.

Wanneer de avond en de nacht vallen, veranderen de verhoudingen in het landschap. Een groep bomen die overdag tussen de stammen door iets van doorzicht biedt, sluit zich aaneen tot een dichte, donkere haag. De natuur is een kracht op zichzelf, een waarde die betekenis heeft op zichzelf. Deze natuur bevindt zich in de onbewoonde omgeving. Gehoorzaamt de natuur aan de kloktijd? Geldt het horloge in de natuur? Ik herinner me een namiddag in de herfst, oktober, in Zuid-Kennemerland en de Kennemerduinen aan de zuidwestkant van Haarlem, bij de ingang Vogelenzang. Eerst gaat het voetpad tussen een rij bomen door, betrekkelijk jonge bomen met dunne stammen en een beginnende kroon. Daarna buigt de weg bij een waterkolk naar links en voert de duinen in. Het landschap is afwisselend open en weids en dan weer, te midden van duindoorn en winddennen, besloten van karakter. Een waaier van stromen, smalle kanalen en sprengen loopt tussen de duinen door met namen als Barnaart- en Sprenkelkanaal. Soms loopt het pad op een smalle richel tussen duinmeren door, dan weer lijkt het verloren te lopen in duinzand.
De Kennemerduinen en de huidige Waterwingebieden maken deel uit van een doorlopende duinketen, die zich in vroeger tijden uitstrekte van Calais in Frankrijk tot het Skagerrak in Denemarken. Deze rij heette ook wel de ‘schoorwal’ en zij behoedde het land voor aanvallen van de zee. Die dag staat er een matige wind uit het westen, van overzee. Als ik stilsta en scherp luister, hoor ik het ruisen van de branding. Soms de roep van een vogel. Kon ik van hieruit de klokkentoren van de Grote of Sint-Bavokerk van Haarlem zien, dan zou het koperen uurwerk halfvijf aanwijzen. Maar Haarlem en zijn torens zijn ver achter de horizon verdwenen. Het getemperde herfstlicht heeft iets van mistig winterlicht. Soms lopen jaargetijden in elkaar over.
In mijn jeugd bracht ik lange weken door aan het strand, niet ver hiervandaan, in de zomermaanden. Onophoudelijk klonk het geruis van de branding, ’s nacht hoorde ik het zelfs in mijn dromen. Het geluid van zee en branding klonk weids, alsof het weerkaatste in een koepel. Aan mijn voeten namen golven de kleine schelpen mee, die een ritselend geluid maakten. Af en toe vond ik, in het natuurhuis van mijn jeugd, een grotere schelp. Die hield ik tegen mijn oor. Hoorde de zee. Ik overdenk de ontelbare uren die ik in de natuur doorbracht. Ik probeer de allereerste keer te achterhalen dat ik me bewust was van zoiets als een ‘bezield’ landschap. Misschien is het landschap niet zozeer bezield, maar ondergaan wij, bezoekers van dat landschap, de ervaring dat we niet buitengesloten worden door het landschap, zoals een stad je kan buitensluiten of een verjaardagsfeest met onbekende gasten. We gaan erin op, maken er wezenlijk deel van uit.
Een boom op de kale vlakte is scheef gewaaid in de wind, die vrijwel aanhoudend vanuit het westen komt, ook de andere bomen tonen hun grillige groei. De nevel die nog stil tussen de takken zweeft, wordt weggeblazen en opeens trekt de hemel open. Geweldig diepblauw daarginds, hoog en ver.
De wind wint aan kracht en de ruisende branding komt dichterbij als ik de duinenrij nader. Uit het niets komt de mist opzetten, snel en onwaarschijnlijk dicht, als zeevlam. Van de ene tel op de andere ben ik in een andere wereld, van ruimte naar mist, van weidsheid naar beslotenheid. Even zie ik nauwelijks waar ik me bevind. De dennen die er zojuist nog stonden, zijn verdwenen. Van het duinlandschap ontwaar ik niets meer dan vage contouren. Het vervloeit, verdwijnt, toont zich kort en gaat er weer vandoor, alsof het levende landschap zich onzichtbaar wil maken.
Zodra je het landschap in woorden wilt vangen, vliegt het bij je vandaan. Ik ben een reiziger hier in de Kennemerduinen, iemand van verre. Het licht, de weersgesteldheid, de vroege ochtend tot aan de late avond zijn ook een soort reizigers: ze doen dit land tijdelijk aan. Licht en donker, weer en wind zijn altijd op doortocht. Het landschap daarentegen is een vast gegeven. De duinen in hun wisselende gedaantes liggen hier, langs de kust, al eeuwen. De hoogste duinen vlak bij het strand, als een opgestoven uitloper ervan. Daarachter, vanaf de zee gezien, de lagere duinen met hun regelmatige vormen en begroeid met bosschages. Het duinlandschap is meer, het is ook het waterwinbekken voor de steden Haarlem en Amsterdam.
Gaandeweg verlies ik besef van tijd. Het zou evengoed negen uur kunnen zijn, of elf uur. Ik schat de tijd aan de stand van de zon. Een roofvogel draait cirkels, ver weg in de hoogte; ik kijk op en daarna valt mijn blik stil op een stel damherten. Ze stuiven niet verschrikt weg als reeën. Tussen de groep grazers en de roofvogel bestaat samenhang. De laatste bejaagt wat de eerste aan muizen of kleine vogels verdrijven.
Stilte, vraag ik me af, heerst hier stilte?

[...]

 

© 2018 Kester Freriks / Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum