Leesfragment: Verdwaaltijd

08 februari 2018 , door Kathy Mathys
|

Vorige week verscheen Verdwaaltijd van Kathy Mathys. Lees bij ons alvast een fragment!

Marcia, pas gescheiden, dwaalt door Brussel op zoek naar een nieuw territorium. Ze begint een relatie met een Amerikaanse schrijver die werkt aan een memoir over zijn verdwenen ex. David laat weinig los over zijn verleden en Marcia wordt steeds nieuwsgieriger naar de vrouw. Emma, Marcia’s beste vriendin, keert terug naar haar geboortedorp, waar ze poseert voor een jonge kunstenaar. Ze heeft de plek niet meer bezocht sinds ze haar ouders en zus verloor en vraagt zich af wat er nog rest van haar oude leven.

Verdwaaltijd is een meeslepende en sfeervolle roman die de lezer meevoert van de Brusselse straten tot in de woestijnen en de redwoodwouden van Californië. Het is een verhaal over obsessie, over het verlangen om te verdwijnen en over hoe landschappen ons vormen.

 

De kunst van het verdwijnen

David Trevor

De botanisten kwamen in het jaar dat de supermarkt voorgoed haar deuren sloot. We dienden nu naar Garberville te rijden, al konden we in een dorpje vlak bij het onze terecht voor suiker, melk en brood. Soms nam ik bonen in blik mee uit Garberville, of appels, die de botanisten staand opaten. Ze hadden haast, wilden zo snel mogelijk de kruinen in, naar die vreemde wereld waarover zo weinig bekend was in die tijd.
Op de dag van hun komst woonde ik ruim tien jaar in Weott; Kay was al lang weg. Mijn achtertuin loopt geleidelijk over in het woud en vanuit mijn werkkamer op de bovenverdieping kan ik de onderkant van de kruinen zien. De laagste takken van een redwood zitten meestal op 75 meter en daarom waren de botanisten behalve wetenschappers uitstekende klimmers. Ze hesen zich met touwen de hoogte in en bleven uren boven. Over hun vondsten in de boomtoppen – korstmossen, salamanders – spraken ze met het vuur van oceanologen die een nieuwe vissoort hebben ontdekt.
Ik heb me dikwijls afgevraagd of Kay de klimmers is tegengekomen, en dan heb ik het niet over de mannen en vrouwen die mijn achtertuin uitkozen als vertrekpunt voor hun expedities, maar over andere wetenschappers die net zo bezeten waren van dat verborgen universum hoog in de lucht. Ik kan me zo voorstellen dat Kay met hen een kruin in trok, dat ze weigerde de gevaren te zien. Weken, misschien wel maanden zou ze zich storten op de beklimmingen, om op een dag tot de ontdekking te komen dat het nieuwe ervan af was, dat ze verder wilde.
Ook hier, in de Brusselse schrijversresidentie waar ik deze woorden op papier zet, heb ik zicht op de buitenwereld, op de hoger gelegen huizen, de brasserie op de hoek, de straat die zich in de richting van het park slingert – ik kan nog net enkele bomen zien.
Momenteel heeft de lucht een donkergroene kleur, die in het Midden-Westen de komst van een orkaan zou aankondigen, in New York een flinke hoosbui. Ik ken mijn tijdelijke verblijfplaats niet goed genoeg om te weten wat ze hier betekent. Misschien had Kay het geweten, zij had iets met luchten, vooral met het blauw dat je van een afstand kunt zien. Dagenlang liep ze om die kleur te bereiken, en als ze aankwam op het punt waar bij vertrek het blauw had geschitterd, vond ze het niet terug.

Kay en ik groeiden niet op in de buurt van het woud of de oceaan. Zelfs op de dagen dat de wind hard zijn best deed, zaten we te ver weg om de zeelucht te ruiken, of het hars. In de buitenwijk van de middelgrote Californische stad waar we woonden, was de horizon slechts op één plek zichtbaar, bij het hoogste punt van een hellende straat. Daar werd Kay gevonden door haar moeder, Clara, toen ze op haar vierde voor het eerst verdween. Ze zat doodstil op haar driewieler, kijkend in de verte. Ik weet nog hoe Kay lachte toen ze me dit verhaal vertelde. We waren tieners, fietsten naast elkaar naar school. Ze reed als een clown, haar knieën staken aan beide kanten uit en soms liet ze het stuur los, wat me altijd nerveus maakte. Om haar te straffen verstopte Clara de driewieler.
We zaten op een school van niets in een stadje van niets. De natuurparken en woestijnen waar onze staat beroemd om is, kenden we vooral uit schoolboeken. Meneer Brande maakte de kleurloosheid van de rest van het lerarenkorps goed. Hij droeg geruite pakken die strak om zijn lijf zaten, hoeden waarvan het ons niet had verbaasd als ze van een andere planeet kwamen. Hoe meneer Brande in onze stad belandde, heb ik nooit geweten. Hij had in Europa en het Midden-Oosten gereisd. We zetten grote ogen op wanneer we de foto’s van zijn omzwervingen zagen. Niemand van ons had de Mona Lisa of de piramiden van Egypte gezien. Onze vaders werkten als houthakkers of fabrieksarbeiders, onze moeders zaten achter de kassa in het winkelcentrum of reden met de schoolbus.
Op een dag liet meneer Brande ons de lucht schilderen. We moesten onze tafels een kwartslag draaien, zodat we zicht kregen op de wolken. Kay zat naast me, net als anders. Ze schoof naar het puntje van haar stoel. Geen woord zei ze tijdens die tekenles, zo diep was haar concentratie. Na afloop ging ze praten met onze leraar. Ik heb haar nooit gevraagd waarover, maar het kan haast niet anders of het had met die wolkenlucht te maken.

In veel opzichten waren onze tienerjaren heel gewoon. Kay en ik zwierven bij valavond rond op straat, samen met de andere kinderen rookten we hasj. Op een van die avonden kuste Kay me. Ze kreeg de slappe lach en zei dat het maar een grap was. In onze buurt gingen jongens en meisjes geen vriendschappen met elkaar aan – er was altijd sprake van romantiek – en Kay was trots op onze platonische band, waarvan ze vermoedde dat hij in San Francisco of Los Angeles gebruikelijker zou zijn. Voor mij was het anders, vormde die kus een startschot.
Kay schreef zich in voor een kunstopleiding op CalArts, ik ging biologie studeren aan UCLA. We hadden allebei een studiebeurs gekregen en meer nog dan onze vriendschap zonder romantiek was het die beurs waarmee we ons onderscheidden van de buurtkinderen. Kay en ik deden alles samen die zomer toen we achttien werden, en ik geloofde dat dit nooit zou veranderen, ook al studeerden we aan verschillende universiteiten. We zouden toch in dezelfde stad wonen?
Los Angeles was zo groot dat we elkaar weinig zagen. We kregen nieuwe vrienden, gingen onze eigen weg. Aan het einde van het eerste jaar kreeg ik een telefoontje van Clara, die ik altijd had gemogen.
‘Weet jij waar ze is?’ Haar stem klonk benepen.
Ik had Kay in geen weken gesproken, wel dacht ik vaak aan haar, vaker dan me lief was.
‘Het is nu al twee maanden’, zei Clara, die moeite deed om haar angst te verbergen.
We waren wel wat gewend van Kay. Soms liet ze een of twee weken niets van zich horen. Dan liftte ze naar het noorden van de staat om rond te zwerven in de wouden of trok ze dagenlang door de woestijn. Clara leed onder die verdwijningen, maar Kay wist haar telkens te sussen. Ja, ze had voldoende proviand bij zich, en nee, ze week niet af van de paden.
Voor wie haar niet kende, leek Kay doodnormaal, een tikkeltje theatraal misschien. Ze deed niet echt aan drugs, dronk weinig. Alleen Clara en ik wisten wanneer de onrust in haar toenam, we zagen het in haar ogen. ‘Niet doen’, zeiden we dan, of: ‘Laat ons op zijn minst iets weten.’
Ik schrok van die twee maanden, zelfs voor Kay was dit buitensporig gedrag. Toch wist ik Clara gerust te stellen, of dat vermoedde ik althans. ‘Ze komt wel terecht’, zei ik. ‘Zo gaat het nu eenmaal altijd met haar.’
Ik vertelde niet aan Clara dat ik Kays vrienden op de campus contacteerde. Sommigen hadden al een telefoontje van Clara gekregen, niemand wist waar Kay uithing. Ik sprak met haar docenten, doorzocht de kamer die ze deelde met een Chinees meisje dat sculpturen maakte. Het leverde allemaal niets op.
Na de examens ging ik langs bij Clara, die inmiddels de politie had ingeschakeld. In de woonkamer van haar bungalow zag ze er breekbaar uit. Het gras was lang, er groeide onkruid langs de oprit. Ik beloofde dat ik op zoek zou gaan naar haar dochter, die zomer. Ze huilde toen ik wegging, en ik weet nog hoe blauw de lucht was toen ik naar het huis van mijn ouders liep, twee straten verderop.
Het zal niet veel later geweest zijn dat ik een brief kreeg van meneer Brande. Eigenlijk verwachtte ik geen antwoord meer op het bericht dat ik hem na Kays verdwijning had gestuurd. Meneer Brande informeerde naar mijn gezondheid en mijn studie. Zo was hij, beleefd en attent. Hij had ons nooit als kinderen behandeld. Het bericht van Kays verdwijning had hem zorgen gebaard, zo schreef hij. Het speet hem dat zijn antwoord aan mij zo lang op zich liet wachten. ‘Ik weet niet of het iets betekent,’ vervolgde hij, ‘maar gisteren ontving ik een envelop zonder afzender met daarin twee foto’s. Er zat geen begeleidende brief bij.’ Meneer Brande had kleurenkopieën van de foto’s gemaakt en bij zijn brief gevoegd. Op de ene stond een bos met bomen die elkaar dreigden te verstikken, zo dicht stonden ze opeengepakt, op de andere het hoogste punt van een straat met aan de horizon het blauw.

 

© 2018 Kathy Mathys en Polis

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum