Leesfragment: Voor het vergeten

07 april 2018 , door Peter Verhelst
|

Op 12 april verschijnt Voor het vergeten van Peter Verhelst. Lees bij ons alvast een fragment.

Totaal onverwacht overlijdt de moeder van Peter Verhelst. Hij is getuige van de rouw van zijn vader en probeert daarbij ook zelf een weg te vinden in een proces vol rauw-realistische, mythische, zintuiglijke, essayistische en poëtische verhalen. Haast krampachtig graaft hij naar herinneringen. Tegelijk opent Verhelst op volstrekt originele wijze nieuwe werelden waarin edelherten, vissen, kunstwerken, witte katten en Japanse tuinen huizen.

Voor het vergeten is geen moederboek, en ook geen boek over de dood, maar een hartstochtelijke ode aan ons hakkelende, tastende verzet tegen betekenisloosheid en verdriet. Verhelst probeert met handen en voeten iets vitaals te scheppen. Iets wat we ons blijvend kunnen herinneren. Om eindelijk te kunnen vergeten.

 

Enkele uren na zonsopgang komt een vrouw uit de slaapkamer aan de andere kant van de stad en gaat de trap af, voorbij de aarden kruik met de doornenstengel, voorbij de witte bloes die ze gisteren na het feest over de leuning heeft gehangen. Ze hoort haar man borden en bestek op tafel zetten voor het ontbijt. Vanuit het toilet vraagt ze hem een klein brood mee te brengen van de bakker. ‘Ik ga nog een beetje slapen,’ zegt ze. Ze gaat de trap weer op. Nog geen minuut later gaat ook haar man naar boven en doet hij de deur van de slaapkamer open (wit of bruin brood?). Zijn vrouw ligt op bed, zoals altijd met een arm onder haar hoofd, maar hij ziet onmiddellijk het witte gezicht en de halfopen mond. Het kan niet langer dan enkele seconden hebben geduurd: een zware loomheid overweldigde haar, over haar zachte borst schoof een fi jne schors, haar haren werden bladeren, haar armen takken, haar voeten tot wortels verstard. Haar gezicht omkranst door een kruin.

 

*

 

De vertrouwde jetlag na het wakker worden. Ik ga in de douchecel onder heet water staan, tot de tijd eindelijk weer synchroon begint te lopen met de ruimte. Stoomsluiers en bleke schaduwen van bad, wastafel, handdoeken en muren.
Voorovergebogen sta ik te druipen. Het witte matje zuigt zich aan mijn natte voetzolen vast als kroepoek aan een tong. Ik ga naar beneden, drink een glas water en neem een appel, zie dat het licht niet brandt in het atelier – mijn vrouw werkt die dag dus buitenshuis.
Ik lees teksten over de aanslagen in Parijs, commentaren, getuigenverslagen, beledigingen, uitspraken van politici, terwijl ik de eerste sigaret van de dag rook. Na een halfuur heb ik uit de teksten enkele vragen kunnen destilleren – ik begin te begrijpen wat de aanslagen zouden kunnen betekenen. De kat ligt opgekruld te ademen naast mijn toetsenbord. Haar rechteroor schiet overeind als de telefoon in de oplader trilt. Ik zie de foto van mijn vader op het scherm, maar nog voor ik iets kan zeggen, hoor ik hem roepen: ‘Ik denk dat ma aan het doodgaan is.’
Je vindt de sleutels niet die voor je neus liggen. Je vindt je jas niet. In de auto bel je naar je vrouw, maar ze neemt niet op. Je kunt alleen maar schreeuwen en op je stuur slaan, omdat iedereen veel te traag rijdt en alle verkeerslichten op rood springen. Je belt nog een keer naar je vrouw. Je probeert niet te roepen om haar niet bang te maken, maar je weet nu al dat je te laat zult komen. Je moet je ademhaling in bedwang zien te krijgen. Je kunt de zwaailichten al van ver zien boven het fluogeel van de ambulance (achterdeuren open/lege binnenkant/ oplaaiende hoop). Als je over de straat naar het huis rent waar je geboren bent, komt je zus net door de openstaande voordeur naar buiten, hoofdschuddend, met de handen voor haar open mond. Toch ren je de treden op, ren je tegen beter weten in de met beige tapijt beklede treden op. Voorbij het geel geaderde, geëmailleerde bloempotje ren je, voorbij de steen waarin een tekst gehakt staat over de tijd, de met beige tapijt beklede treden op. Bijna op handen en voeten, zo snel wil je, rakelings langs de muur met de ossenbloedkleurige zeefdruk vol cyrillische letters. Voorbij de beitstekening van een oud vrouwtje en die van een stokoud, gebogen mannetje. Voorbij de kruik met de verdroogde doornentak. Voorbij de witte bloes die over de trapleuning hangt, de feestelijke bloes met de blauwe kraag. Sneller!
Veertien, vijftien treden, meer kunnen het er niet zijn.
De slaapkamer.
In een flits: het witte gezicht en de halfopen mond van je moeder.
De slaapkamer met je vader naast het bed. Met je vader die zich op het bed stort. Je vader die weer overeind komt en weer op bed gaat liggen. Naast je moeder gaat liggen. Haar wang en voorhoofd streelt. Haar naam uitspreekt. Haar wakker probeert te maken. Terwijl jij aan de andere kant van het bed neerknielt op de rand en je voorhoofd tegen de hand van je moeder drukt. Het krijtwitte gezicht – ze ligt met haar andere arm onder haar hoofd, haar ogen dicht. Je vader staat naast het bed, heft zijn armen in de lucht en laat ze hoofdschuddend tegen zijn benen vallen. Hij lijkt je niet te zien, niet te horen. En je probeert hem in je armen te nemen, maar je kunt hem niet tegenhouden. Hij gaat weer op bed liggen. Streelt haar gezicht. Spreekt haar naam uit.

Nu pas zie je dat er nog meer mensen in de kamer zijn. Hun blik op de grond gericht. Ze hebben niet eens hun koffers moeten openklikken. Zuurstofflessen, defibrillator, brancard: nutteloos. Je wil dat ze weggaan. Oorsuizingen. Tintelende vingertoppen. Tot je je hand op je buik legt.
Tellen tot 5. Inademen.
Tellen tot 5. Uitademen.
Op die rust heeft het gewacht om toe te slaan – visceraal, als kotsen: het besef.
Maar onmiddellijk adem je weer zo diep mogelijk in.
Op de uiterste tippen van je tenen.
Zolang je je adem inhoudt, zal het niet…
Zodra je uitademt, komt het als een hamer in je buik terecht.
Inademen!


*

 

We zitten in de woonkamer. De begrafenisondernemer en zijn assistent knikken (handen gekruist voor hun buik) en gaan de kamer uit, naar boven. Mijn vader, zus en ik doen alsof we praten, maar we proberen de voetstappen boven ons hoofd te overstemmen. Even later valt het gesprek stil. We kijken niet naar elkaar. Die steile, met glad tapijt beklede trap, met driehoekige treden in die veel te smalle bocht: hoe krijgen ze mijn moeder daar ooit voorbij – dragen ze een kist, een lijkzak, een brancard? Gestommel. En dan eindelijk klopt de begrafenisondernemer op de deur en komt hij de woonkamer binnen, gevolgd door de assistent, die zijn pak weer in de oorspronkelijke vorm trekt. Ze knikken en maken een buiging (handen gekruist voor hun buik) en zeggen dat we mijn moeder over enkele uren mogen bezoeken.

(Toen ze mijn moeder naar buiten droegen, voelde ik dat er een balk met compacte lucht uit het huis werd weggenomen, zo hard samengeperst dat de overgebleven luchtatomen zich over het hele huis moesten herschikken, opnieuw hun plaats moesten vinden, voor ik weer zou kunnen ademen.)

Als ik even later iets uit mijn auto moet halen, ga ik de trap op, naar het bed waarin mijn moeder nu niet meer ligt. Mijn vader wil er die nacht absoluut slapen zonder de lakens te vervangen. Hij zal me enkele weken later vertellen dat hij voelde dat ma weer naast hem lag – fantoomgeluk. In dat bed lag mijn moeder met een arm achter haar hoofd. Haar adem stokte en haar schaduw gleed van het bed af, spoedde zich naar de deur, glipte eronderdoor en ging op de bovenste trede van de trap staan.

Nadat de dokter is geweest, nemen we het woord hartaderbreuk van hem over, niet omdat het aanduidt wat er is gebeurd (een hartader breekt maar heel zelden), maar omdat we iets nodig hebben om vorm te geven aan onze verbijstering – als we het woord maar genoeg herhalen, als we het overal uitspreken, tegen elkaar, tegen onszelf, in de telefoon, op het toilet, in het donker, op straat, bij de bakker, zullen we dat misschien ooit kunnen doen zonder onze maag te voelen samenkrimpen.

Een bevriende verpleger zal me zeggen dat mijn moeder er niets van gemerkt heeft. Hij knipt met zijn vingers: ‘Het licht gaat uit. Van de ene op de andere seconde ben je bewusteloos.’ Wat een mooie dood voor iemand die panisch was voor het sterven. Adem in. Hartaderbreuk. Stikdonker. ‘Wat een mooie dood,’ zeg ik. Na een minutenlange stilte zegt mijn vader: ‘Ik. Ben. Haar. Wel. Kwijt.’

Hartaderbreuk van de tijd die niet langer een geruststellende rechte lijn vormt, maar die, onderhevig aan woede, rauw verdriet, verbijstering, herinneringen en gemis, aan het wervelen gaat. Mijn herinneringen zitten niet meer op de vertrouwde plek. Iemand op straat lijkt op haar rug gezien op mijn moeder – hetzelfde kapsel, dezelfde kleren. Terwijl ik uit de auto stap hoor ik haar stem, maar er is niemand die mijn naam roept. Nog maanden zie ik iets moois en grijp ik naar de telefoon om naar haar te bellen. Af en toe zeg ik ma in de auto, als ik alleen ben, ma, rustig, het woord heeft geen lichaam meer. Ma zeg ik als ik in bed lig.

 

© 2018 Peter Verhelst

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum