Leesfragment: Vrouw of vos

03 maart 2018 , door David Garnett
|

Op 5 maart verschijnt Vrouw of vos, de Nederlandse vertaling, door Irwan Droog, van David Garnetts debuutroman. Lees bij ons alvast een fragment. 

De pasgetrouwde Richard en Silvia Tebrick maken een wandeling rond hun landgoed. Hij wil de jacht zien. Zijn vrouw heeft niet zoveel met jagen, maar volgt haar geliefde echtgenoot. Wanneer de jachthonden voorbij zijn en Richard omkijkt naar zijn vrouw, ziet hij haar niet meer: waar Silvia stond, staat nu een kleine, felrode vos die hem geschrokken aankijkt.

Wat kan Richard anders doen dan zijn vrouw mee naar huis dragen, verstopt in zijn mantel zodat niemand haar gruwelijke transformatie ziet? Hij stuurt het personeel weg, en schiet zijn honden achter in de tuin dood. Want deze vos is zijn vrouw, en hij zal haar beschermen tegen elk gevaar. Hij kleedt haar in haar favoriete jurken, voert haar thee en biscuits en verzint een techniek waardoor ze hun kaartspelletjes kunnen blijven spelen. Hij houdt van haar, hoe ze er ook uitziet.

En toch begint hij te twijfelen. Hoeveel van zijn vrouw is er eigenlijk nog over, nu ze iets te gretig achter de eenden aan begint te rennen, nu haar tafelmanieren zienderogen achteruitgaan en ze niet langer naast hem, maar aan het voeteneinde of zelfs onder het bed slaapt? Hoe kan hij zijn liefde nog uiten, nu zij zelfs tunnels in de tuin graaft om aan hem te ontsnappen? Wat houdt zijn gezworen eed van echtelijke trouw nog in, wanneer zij hem trots haar nestje vossenjongen toont?

David Garnett verblufte de wereld in 1922 met dit fabelachtige debuut, waarin humor en tragiek op meesterlijke wijze verenigd zijn. Zoals de wonderlijke metamorfose van Silvia Tebrick, werd Garnett na publicatie van Vrouw of vos van de ene op de andere dag een sensatie, en hij zou zich voortaan in het middelpunt van de Londense literaire leven bevinden.

 

Op een van de eerste dagen van 1880, vroeg in de middag, gingen man en vrouw wandelen door het bosje op de kleine heuvel boven Rylands. In deze dagen gedroegen ze zich nog als geliefden en waren ze altijd samen. Tijdens hun wandeling hoorden ze in de verte de honden en later de jachthoorn. Meneer Tebrick had haar op tweede kerstdag overgehaald om mee te gaan jagen, maar het had hem grote moeite gekost en ze had het niet naar haar zin gehad (al hield ze wel van paardrijden).
Toen hij de jacht hoorde, versnelde meneer Tebrick zijn pas om de bosrand te bereiken, waar ze de honden, als die hun kant op kwamen, goed zouden kunnen zien. Zijn vrouw liep langzamer en hij moest haar bijna voortslepen, haar hand in de zijne. Voordat ze de rand van het bosje bereikten trok ze haar hand plotseling met fors geweld terug en schreeuwde, waarop hij direct omkeek.
Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos. Het dier keek hem smekend aan, zette een stap of twee in zijn richting en hij zag direct dat het zijn vrouw was die hem door de ogen van het dier aankeek. Je mag er gerust van uitgaan dat hij van streek was; zijn vrouw was dat vast ook door haar nieuwe gedaante, dus staarden ze elkaar een halfuur lang alleen maar aan, hij verbijsterd, zij met vragende ogen, haast alsof ze sprak: ‘Wat ben ik nu geworden? Heb medelijden met me, mijn man, heb medelijden, want ik ben je vrouw.’
En zo, terwijl hij haar aankeek en zelfs in deze toestand herkende – en hoewel hij zichzelf bleef afvragen: Is zij het echt? Droom ik niet? – en zij smeekte en zelfs begon te kwispelen en hem leek te zeggen dat zij het écht was, zo kwamen ze eindelijk samen, en hij nam haar in zijn armen. Ze kroop heel dicht tegen hem aan, nestelde zich onder zijn jas en begon zijn gezicht te likken, maar bleef hem onafgebroken in de ogen kijken.
De man bleef al die tijd wikken en wegen en naar haar kijken, maar hij begreep niet wat er was gebeurd; hij troostte zich met de hoop dat dit niets dan een tijdelijke verandering was, dat ze straks weer zou veranderen in de vrouw die één van lichaam met hem was.
Omdat hij meer een geliefde dan een echtgenoot was, was een van de gedachten die in hem opkwamen dat het zíjn fout was, want hij zou altijd zichzelf de schuld geven als haar iets vreselijks overkwam.
Zo bleven ze een tijdje staan, tot er uiteindelijk tranen opwelden in de ogen van de arme vos en ze (vrijwel geluidloos) begon te huilen, en daarbij trilde ze alsof ze koorts had. Hierop kon ook hij zijn tranen niet bedwingen, hij ging op de grond zitten en huilde lange tijd, maar kuste haar tussen zijn snikken door alsof ze een vrouw was, en het maakte hem in zijn verdriet niets uit dat hij een vos op haar snuit zoende.
Zo bleven ze zitten tot het begon te schemeren en hij zich hernam; nu was het een kwestie van haar op de een of andere manier verbergen en haar dan thuisbrengen.
Hij wachtte tot het donker was, zodat hij haar zo onopvallend mogelijk naar huis kon dragen, en verborg haar in zijn jas, nee, in zijn onstuimigheid scheurde hij zelfs zijn vest en zijn hemd open, zodat ze dichter tegen zijn hart aan zou liggen. Want wanneer we getroffen worden door groot verdriet handelen we niet als mannen of vrouwen maar als kinderen, die bij elke narigheid troost vinden tegen de moederborst of – als zij er niet is – in elkaars armen.
In het donker nam hij haar mee naar binnen, maar ondanks zijn vele voorzorgsmaatregelen hadden de honden haar geroken, waarna ze onmogelijk te kalmeren waren.
Eenmaal binnen bedacht hij hoe hij haar uit het zicht van het personeel kon houden. Hij droeg haar in zijn armen naar de slaapkamer en liep terug naar beneden.
Meneer Tebrick had drie inwonende hulpen: de kokkin, het dienstmeisje en een oude vrouw die zijn echtgenote had verzorgd als kind. Naast deze vrouwen was er nog een stalknecht of tuinman (hoe je hem ook wil noemen); hij was alleenstaand en woonde dus ergens anders, hij huurde een kamer bij een arbeidersgezin zo’n kilometer verderop.
Beneden snelde meneer Tebrick op de dienstmeid toe.
‘Janet,’ zei hij, ‘mevrouw Tebrick en ik hebben slecht nieuws ontvangen; zij is per direct naar Londen ontboden en is vanmiddag al vertrokken. Ik blijf hier vannacht nog om orde op zaken te stellen. Het huis gaat op slot, ik zal jou en mevrouw Brant een maandloon betalen en moet jullie verzoeken morgenochtend om zeven uur het pand te verlaten. We vertrekken waarschijnlijk naar het vasteland en ik weet niet wanneer we zullen terugkeren. Zeg het de anderen, alsjeblieft, en breng me nu mijn thee in de studeerkamer.’
Janet zei niets, want ze was een verlegen meisje, in het bijzonder tegenover mannen, maar toen ze de keuken binnenliep hoorde meneer Tebrick het plotse rumoer van stemmen, met vele uitroepen van de kokkin.
Toen ze terugkwam met zijn thee zei meneer Tebrick: ‘Ik heb je boven niet meer nodig. Je kunt je koffer inpakken, en zeg James morgenochtend om zeven uur klaar te staan met het rijtuig om je naar het station te brengen. Ik heb het nu druk, maar ik zie je nog wel voordat je vertrekt.’
Toen ze weg was nam meneer Tebrick het dienblad mee naar boven. Eerst dacht hij dat de slaapkamer leeg was, dat zijn vos was vertrokken, want hij zag nergens ook maar een spoor van haar. Maar na een tijdje zag hij iets bewegen in een hoek van de kamer, en kijk! Daar kwam ze tevoorschijn, haar ochtendjas achter zich aan slepend – op de een of andere manier had ze zich daarin weten te wurmen.
Het moet een komisch gezicht zijn geweest, maar die arme meneer Tebrick was op dat moment te zeer uit zijn doen om zich te vermaken met dergelijke lachwekkende scènes. Hij riep alleen maar zachtjes: ‘Silvia – Silvia? Wat ben je daar aan het doen?’ En op hetzelfde moment besefte hij al wat ze deed en gaf zichzelf opnieuw de schuld – dat hij er niet op was gekomen dat zijn vrouw niet ongekleed wilde zijn, ongeacht haar uiterlijke gedaante! Nu was het zijn eerste prioriteit om haar van passende kleding te voorzien, en hij bracht haar een selectie jurken uit haar garderobe waaruit ze kon kiezen. Het was echter te verwachten dat die nu te groot voor haar waren, maar uiteindelijk vond hij een kleine mantel die ze nu en dan graag ’s ochtends had gedragen. Hij was van zijde, met een bloempatroon, afgezet met kant en met mouwen die kort genoeg waren om haar nu te passen. Terwijl hij de linten vastmaakte bedankte zijn arme vrouw hem met een tedere blik, waarin ook enige nederigheid en verwarring lag. Hij tilde haar tussen wat kussens in een leunstoel en ze dronken samen thee, waarbij zij heel voorzichtig van een schoteltje dronk en brood met boter uit zijn handen at. Dit alles toonde aan dat zijn vrouw onveranderd was, of dat dacht hij tenminste; nog steeds was er niets wilds aan haar doen en laten, en ze was zo welgemanierd en fijngevoelig – vooral in haar verlangen kleren te dragen – dat hij terdege gerustgesteld was en hij zich begon voor te stellen hoe ze alsnog gelukkig zouden zijn samen, als ze maar voor altijd alleen konden wonen en de wereld konden buitensluiten.

[...]

 

© 1922 David Garnett
© 2018 Irwan Droog

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum