Leesfragment: Zeeuws geluk

30 oktober 2018 , door Carolijn Visser
|

Vandaag verschijnt het nieuwe boek van Carolijn Visser: Zeeuws geluk. Wij brengen een fragment. 

Op uitnodiging van een Zeeuwse zorgorganisatie schreef wereldreizigster Carolijn Visser Zeeuws geluk, een boek over Zeeland, het land van haar jeugd. Zij logeerde op Walcheren en Noord-Beveland in verblijven waar ouderen aan wie het heden ontglipt een thuis wordt geboden. Zij sprak met bewoners en hun familie, met zorgmedewerkers en vrijwilligers. Over hoe het water kwam, over de zo geliefde klederdracht, de Duitse badgasten, de strenge kerk. Maar ook over de weidse landschappen, het silhouet van Veere en de levendige dorpscafés. De verhalen voerden haar terug naar haar eigen verleden, waarin ze op de fiets over Walcheren zwierf, ze hartsvriendinnen kreeg, ruzie maakte met een leraar en Zeeland uiteindelijk verliet. Maar net als de mensen die zij ontmoette bleef het Zeeuwse landschap met zijn brede stranden en hoge dijken haar bekoren: Zeeuws geluk is een lofzang op de zonnigste provincie van ons land.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit Selma, dat vorig jaar met de Libris Geschiedenisprijs werd bekroond.

 

[...]

In gesprekken over het toerisme hield ik wel eens vast aan de nadelen ervan, de drukte, overal werden vakantieparken gebouwd, en kreeg dan repliek: ‘Ga ’s avonds als het donker is maar eens op de dijk staan, dan zie je precies de grens. De Zeeuwse kust is donker, bij de Belgen branden overal lichtjes. Hier hebben we nog natuur, daar is de kust van steen en lijkt het wel alle dagen kermis.’
Vlaanderen was nu een vage streep aan de horizon. Ik draaide me om en liet het strandgedruis achter me. Het fietspad onder aan de duinen bracht me naar Zoutelande. Daar volgde ik de bordjes naar Middelburg, het land in. De Lange Jan was al in zicht toen ik me realiseerde dat ik over de Breeweg reed. Die leidde naar de wijk waar ik op mijn zevende was komen wonen.

De familie Minderhoud met Duitse kinderen van badgasten, jaren vijftig. Fotograaf onbekend. Uit: Carolijn Visser, Zeeuws geluk
De familie Minderhoud met Duitse kinderen van badgasten, jaren vijftig. Fotograaf onbekend.

Zimmer frei. Foto J. Wolterbeek. Uit: Carolijn Visser, Zeeuws geluk
Zimmer frei. Foto J. Wolterbeek.

minicamping ‘hof noord ambacht’. Als wij onze buurt uit fietsten was dit de eerste boerderij die we tegenkwamen. Zoals zoveel Zeeuwse landbouwers boden ze hier nu ook vakantieaccommodatie aan. ‘Het vierde gewas’ werd dat wel genoemd. In de voorgevel zaten grote metalen cijfers verankerd: 1598. Die zaten er vroeger ook, herinnerde ik me. Op mijn telefoon las ik dat de familie Reijnierse al vanaf dat jaartal hier boerde. Op een veldje, vanaf de weg niet te zien, kon je een camper of een tent neerzetten voor 6,50 euro per dag.
Als kind fietste ik hier regelmatig voorbij met Katrien, mijn tamme bruine kip. Met haar klauwen rond mijn fietsstuur hield ze zich stevig vast. Ze was eraan gewend zo op stap te gaan. Onderweg rekte ze haar nek uit en draaide haar kop rond om alles goed te bekijken. ‘Tóók, tóók,’ gaf ze voortdurend commentaar.

Carolijn met kip Katrien, 1966. Uit: Carolijn Visser, Zeeuws gelukCarolijn met kip Katrien, 1966.

Vaak zag ik boerin Reijnierse op haar erf aan het werk. Ze veegde de boel aan of ze zat op een keukenstoel met een houten bak op schoot groenten schoon te maken. Ik zwaaide en zij zwaaide terug. Op een middag kwam ze naar het hek toen ze Katrien en mij in het oog kreeg. Ik stopte. ‘Kiek, daer hei je ’t meisje mej het makke oentje,’ zei ze. ‘Katrien heet ze,’ vertelde ik. ‘Heyt ie nog een naem ook?’ lachte ze, ‘en legt ze veel eieren?’ ‘Nee,’ moest ik toegeven, ‘soms een hele tijd niet.’ Ja, dat heb je met die sierkipjes, wist ze, die leggen niet veel. Zij hield grote barnevelders. Daar had je meer aan. Daarna vroeg ze: ‘Moet jij je moeder niet helpen?’ ‘Nee,’ antwoordde ik naar waarheid, want dat hoefde ik nooit. ‘Als ik maar mijn best doe op school.’ De boerin en ik zwegen. Ze was maar iets groter dan ik, terwijl ik tien of elf jaar oud was.
Ik kon mijn ogen niet van haar klederdracht afhouden. Boerinnen die dat droegen hadden altijd iets voornaams, vond ik. Aan weerszijden van haar kanten mutsje glansden gouden krullen. Het witte schort, met het karakteristieke kleine zwarte dessin, viel over een zwarte rok en reikte tot aan haar klompen. In haar donkere jakje met korte mouwen glansde een lichtblauwe beuk. Rond haar hals een bloedkoralen ketting van meerdere strengen, verbonden met een groot gouden slot. En dit was nog maar gewoon haar dagelijkse dracht. Als de boerenvrouwen naar de donderdagse markt in Middelburg gingen, droegen ze hun mooiste kleren, had ik vaak gezien, en leken ze wel koninginnen.
‘Hebt u het nooit koud?’ vroeg ik. Want je zag boerinnen altijd met korte mouwen. ‘Nee, want ik hei m’n sjaal, ei?’ antwoordde ze. Inderdaad droegen de vrouwen dikwijls prachtige zwartfluwelen sjaals met franje om hun schouders, maar dat was toch iets anders dan een winterjas. Er kwam een wandelaar voorbij met een hond en Katrien werd onrustig. Ik zei dat ik naar huis moest en fietste terug.
Op een woensdagmiddag ging ik alleen naar de boerderij, zette mijn fiets tegen het hek en klopte aan. De boerin deed open. Van school had ik vragen over vroeger, legde ik uit. We moesten die aan onze grootouders stellen, maar de mijne woonden zo ver. Wilde zij misschien antwoord geven?
‘Kom dan maar even binnen,’ zei ze na enig nadenken. Ik stapte over de drempel in een donkere woonkeuken waar de boer en een zoon aan tafel zaten. Ze groetten met een kort ‘huh’. ‘Ga maar zitten,’ zei de boerin. Ik noteerde hoeveel broers en zusters ze had. Hoeveel kinderen ze zelf had gekregen, naar welke school ze was geweest. Daarna het werk dat ze als kind thuis had gedaan. Dat werd een lange lijst, herinner ik me nog goed. Helpen op het land, want haar ouders hadden ook een boerderij. Schoffelen in de moestuin, groenten schoonmaken, aardappelen schillen, de was doen op een houten bord, de mutsjes met stijfsel zetten, de afwas doen, voor de kleine kinderen zorgen.

Thuis las ik mijn notities voor aan mijn moeder, maar daar kreeg ik spijt van want ze zei: ‘Nou, dan weet je maar weer eens hoe goed jíj het hebt!’
Nog geen tweehonderd meter verderop stond wat vroeger bejaardentehuis Swerfrust heette. Toen het net geopend was, ging ik er met mijn vader op bezoek bij een echtpaar in klederdracht. Ze waren rond de vijfenzestig, vanaf die leeftijd mocht je er wonen. Ik herinnerde me twee moe gewerkte mensen. De man zei tegen mijn vader: ’Je hebt hier je natje en je droogje. Het is hier net een hotel.’
Nu was het een opvangcentrum voor vluchtelingen, een AZC. Aan een picknicktafel zat een Afrikaanse man met zijn hoofd in zijn handen. Een eind van hem vandaan keek een gesluierde vrouw naar haar telefoon. Haar kind zat boven op een geel plastic klimtoestel. Het drietal maakte een desolate indruk in de verder lege tuin.
Ik sloeg af naar de Kruisweg en fietste langs de sloot van waaruit op zomerse nachten oorverdovend gekwaak kon opklinken dat tot in mijn slaapkamer te horen was. Later zwegen de kikkers, waarschijnlijk door het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw.
Op de volgende hoek stond mijn ouderlijk huis. Bijna twintig jaar geleden zag ik het voor de laatste keer. De populieren die mijn ouders in 1963 hadden geplant staken toen ver boven het dak uit. Ze waren nu verdwenen. Daardoor was het huis weer van alle kanten te zien, net zoals toen wij erin trokken. Onze woning werd als een van de eerste opgeleverd, de rest van de buurt was nog niet klaar. Jarenlang werd om ons heen geheid, de zware klappen deden de grond trillen. We moesten over planken naar onze voordeur lopen omdat onze tuin uit vette Zeeuwse klei bestond, kort daarvoor was het nog een boerenakker geweest. Mijn moeder gooide de vuile papieren luiers van mijn pasgeboren broertje Arnout vanuit de eerste verdieping naar beneden. Mijn vader begroef ze in de achtertuin om de grond te bemesten.
Bijna veertig jaar hebben mijn ouders hier gewoond. Ik zette mijn fiets tegen een lantaarnpaal en ging op een stoeprand zitten. Ik wist dat mijn moeder het huis aan een gereformeerd kinderrijk gezin had verkocht. Het had zeven piepkleine slaapkamertjes. De vitrage van de woonkamer was gesloten. Op zondag zou het vast niet op prijs gesteld worden als ik zou aanbellen.
Nu pas zag ik dat het huis te koop stond. Ik had tegen de zijkant van het bord aangekeken. Op Funda vond ik foto’s van het interieur. De leistenen vloer die mijn moeder had laten leggen en waar ze zo trots op was, lag er nog. Voor het raam waar mijn vader vroeger aan zijn administratie werkte en zijn schoolwerk nakeek, stond nu een orgel. Wij keken uit op akkers die geploegd werden door een boer met zijn paarden. In de verte lag kasteel Ter Hooge. Dat uitzicht was verdwenen. Toen ik al het huis uit was, kwam er een nieuwe wijk. Het hart bestond uit de Ter Hoogekerk van de Gereformeerde Gemeente, met meer dan duizend zitplaatsen. Een spitse klokkentoren stak boven het donkere dak uit. Net als in Aagtekerke waren een paar uur geleden honderden mensen het gebouw binnengestroomd, de vrouwen met hun hoed in een tas. Mijn ouders hadden de kerkgang elke zondag gadegeslagen.
Aan de keuken was een aanbouw gemaakt, zag ik. Onze keuken was dan ook erg klein, zeker toen er nog een kolenkachel stond. Ik stuurde de Funda-link door naar mijn broers en zus. Mijn jongste broer reageerde meteen: ‘Geweldig die zonnepanelen!’ Nu zag ik ze ook. Een groot deel van het dak was ermee belegd.
Onze voordeur lag aan de Adriaen Obrysstraat. Op het straatnaambordje was daaronder nog steeds in kleine letters te lezen: ‘Eerste hagenprediker van Walcheren.’ Ik had mijn vader dikwijls gevraagd wat een hagenprediker was, maar nooit een begrijpelijk antwoord gekregen. ‘Dat waren van die fanatiekelingen,’ zei hij dan, om er verstoord aan toe te voegen: ‘Onbegrijpelijk dat ze de straten in een nieuwe ambtenarenbuurt naar die mensen genoemd hebben.’ Inderdaad waren er in de buurt meer naambordjes die verwezen naar hagenpredikers.
Nu kon ik Adriaan Obry intikken en meteen duidelijkheid krijgen. Een hagenpreek werd gegeven in het ‘open veld’, aan het begin van de reformatie, door calvinisten die toen als nieuwlichters golden. De eerste in Nederland werd gehouden in 1566 door Adriaan Obry in de duinen van Zoutelande. Een schoenmaker uit Veere.
Op zondag stond mijn vader altijd als eerste op en maakte de kolenkachel aan. Dan zette hij een vioolconcert van Vivaldi op en begon onze schoenen te poetsen. Dat was altijd zijn taak geweest in het gezin waarin hij was opgegroeid. Op zondag, voordat hij twee keer met zijn ouders en zes broers en zussen ter kerke ging, poetste hij alle schoenen. Mijn vader was dan wel van zijn geloof gevallen, dat schoenenpoetsen bleef hij doen.

[...]

 

Copyright © 2018 Carolijn Visser en uitgeverij Augustus, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum