Leesfragment: Zeiseman

07 juli 2018 , door Martha Heesen
|

12 juli verschijnt van Zeiseman van schrijver en vertaalster Martha Heesen. Wij publiceren voor!

Een oude man zit naast zijn huis, onder een ritselende abeel in de avondzon. Wie is hij, wat heeft zijn levensloop betekend?

Het betoverende proza van Martha Heesen dient de lezer zeer stapsgewijs het bijzondere verhaal van de Zeiseman toe. Remigius is alleen op de wereld, hij heeft veel verloren, maar in zijn hoofd is alles er nog, als jaarringen in een stronk zien we de verschillende fasen in zijn leven bijna tegelijkertijd. Een mens is een bewaarplaats van herinneringen, een oude mens is alles in een: het kind, de jongen, de jongeman, de vader, de oude man. Met ontzag voor wat onbekend moet blijven schetst Heesen een compleet leven in een korte lyrische roman. De stijl is uitbundig en ingetogen tegelijk. De engelen uit het glas-in-loodraam voorzien de dagen en werken van Remigius van commentaar.

 

1

Op de bank voor het huis zit een man, grote handen werkeloos in de schoot, hoofd achterover. De morgenzon strijkt over zijn gezicht, over zijn dichte ogen, slaapt hij, nee, nee dat lijkt maar zo, hij slaapt niet, hij denkt na, want er waren toch kinderen daarnet, hij weet het bijna zeker, ze zaten bij hem op de bank, een zat er zelfs op de leuning, met haar grote rode schoenen naast hem op de zitting, en toen ze opsprong schudde de bank, en schudde hij mee, daardoor weet hij het zeker, bijna zeker. Ze kwamen even dagzeggen. Zo noemden ze het, dagzeggen. Was hij vriendelijk geweest? Hij dacht het wel, niet dat het hem geen moeite kost tegenwoordig, maar dat hij gegrijnsd heeft voelt hij nog in de plooien van zijn wangen, in het droge vel van zijn lippen. Of hij iets nodig had, vroeg er een, het meisje zeker, meisjes doen dat. En ze had ook gezien dat hij eerst niet goed wist wie ze waren, en ze had stiekem even geholpen. Opopa, noemde ze hem, maar wel met haar hoofd een beetje scheef, alsof ze hem uitlachte, al keek ze nog zo ernstig. Dus nu wist hij het, tenminste, als hij even nog wat langer nadacht. Want hoe kon het toch zijn dat hij kleinkinderen, nee nee achterkleinkinderen had – traag bewegen de knokige vingers, tellend, aarzelend, rekenend, ja. Ja. Ze waren al even plotseling weer verdwenen, kwetterend als spreeuwen, die drie. Of vier? Hij moet ervan uitrusten.

De zeis, waar heeft hij de zeis gelaten, hij moet nu die brandnetels gaan doen, hij mag niet wegraken, maar hij raakt weg, hij voelt het, als water is hij uitgegoten, zijn gebeente valt uiteen, zijn hart is als was, het smelt in zijn lijf.
Het duurt maar even, hij slaat zijn ogen op, kijk, daar staat de zeis, tegen de witte abeel geleund. De zeis is er, hij is er, de witte abeel is er. Zij niet. Zij is er niet. Ze moesten niets van elkaar hebben, zij en de abeel, die nu zo oneindig groter en dikker en bladerrijker is dan toen zij mokkend afscheid nam. Rommel, noemde ze de bladeren wanneer ze waren opgehouden met ruisen en zilverig glinsteren in de wind, wanneer ze brutaal loslieten en ’s morgens als ze buiten kwam het hele voorerf hadden bedolven. Die rommel altijd! En dan ging ze harken, zelfs als het waaide en de netjes opzij geharkte bladeren weer in dichte drommen om haar benen kolkten bleef ze harken, want wie was hier eigenlijk de baas. Hij kon het niet uitstaan, werd er kwaad om en dat had niet gemoeten eigenlijk, ze was zo’n stadskind, en hoe oud was ze nu helemaal in die tijd, twintig, vijfentwintig?
Remies komt overeind, loopt naar de zeis, klopt de abeel liefkozend op zijn stam en gaat dan de brandnetels te lijf, gaat het beeld te lijf achter zijn oogleden, het beeld van die jonge mooie doodverlegen vrouw, in dat truitje met strepen, in haar armen twee katten met net zulke strepen, een donkere rok, en bontlaarsjes die niet op de foto staan. Haar bange lichte ogen, waar ben ik hier ergens, mag ik hier wel zijn eigenlijk. Hij zoekt het beeld dat hij nu hebben moet, het beeld van de vrouw die haar woede koelt op de gevallen bladeren, maar de foto’s zitten in de weg, als altijd. Wie is dat, vragen kinderstemmen, dat is jullie moeder, grootmoeder, overgrootmoeder, overover – de zeis hapert even, haalt dan weer uit, de brandnetels sneuvelen bij bossen. Hoe ze altijd op het verkeerde ogenblik de deur van de donkere kamer opendeed, de katers binnenliet, de cyperse katers, hoe heetten ze toch, zij had ze die namen gegeven, zij had ze genoemd naar...
Remies zwaait zijn zeis naar rechts, te ver naar achteren, te hoog ook – o, zijn schouder. Daar heb je het al, dat komt door die beroerde kinderen, er waren toch kinderen daarnet? Of niet? Of komt het door de Vette Gezusters van verderop? Daar komen ze, hun fietsbanden snijden door het pad, hun stemmen snijden door zijn ziel wanneer ze hem luidkeels kranig noemen, hem jolig toeroepen bij zijn voornaam, voluit, hem kakelend van het lachen de man met de zeis noemen, doen ze dat, natuurlijk doen ze dat, hij hoort ze toch, hij voelt hun vlijmende stemmen, zijn ze daar, hij weet het niet zeker, maakt het eigenlijk verschil – dat niet, maar ze zijn er hoor, ze stappen af, buigen zich vriendelijk over de lage omheining, hun boezems zijn als boosaardige buffels, roofzuchtig leeuwengebrul komt uit hun muil.

Remies zwaait zijn zeis naar rechts, te ver naar achteren, te hoog ook. Ze zijn gegaan, de Vette Gezusters, maar nog steeds zijn er stemmen, de abeel ritselt goedkeurend zijn bladeren, de brandnetels zuchten in doodsnood en dan zijn er nog meer stemmen, hij kent ze wel, deze stemmen, gestalten hebben ze niet, geen statige rijwielen, geen snijdende banden, geen boezems ook, toch wil hij ze niet horen, hij wil ze ontgaan, hij overstemt ze nu met krasserig gebrom, met al te wilde zwiepen van de zeis, hij wil niet dat ze hem weer in hun witte vleugels vouwen om hem te verstikken – Remies zwaait zijn zeis naar links, te ver, te hoog ook, waar was hij gebleven, de katers, en hoe ze heetten...

 

*

Arthur en Gareth, zijn dat niet hun namen,
Arthur en Gareth, pom-póm-pom-pom-póm!
Zelfs zwijgend breekt u uw Hollandse tong
over die rottige Engelse namen. Arthur!
En Gareth, ja ja!
En wie heetten er zo, Remigius?
Kom op! De cyperse katers?
De achterkleinzoons?
De inkwartiering?
Stil jullie, een beetje clementie.
De inkwartiering, de inkwartiering.
Ja hoor! De inkwartiering,
Arthur en Gareth, de Engelse lummels.
Toe niet zo klieren en u, Remigius,
die zeis niet zo hoog, dat moet niet,
en u heeft al pijn genoeg –
ja ja, die lummels, die rozige lummels
met hun zuinige lippen en hun zuinige taal
en hun tabak en hun blikken melkpoeder
en hoe ze naar haar keken, en haar wezen
hoe ze hun eieren moest keren in de pan
en hoe ze naar haar keken
en hoe ze haar aan het lachen maakten
in die taal, en zij hen hè, in die taal,
die taal die ze zomaar bleek te spreken,
waar ze zomaar in kon lachen,
ja, en hoe ze naar haar keken.
Stil toch!
Remigius, u zwaait die zeis te hoog,
denk toch om uw oude knoken.
Hoe ze naar haar keken,
en dan naar hem.
Your father?
My husband.

Jonge tanden.

Vleugels klapperen, witte veren vliegen in het rond, brandnetels sneuvelen bij bossen, ze zuchten, ze ruisen oorverdovend.

 

© Copyright 2018 Martha Heesen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum