Leesfragment: Zulajka opent haar ogen

29 april 2018 , door Guzel Jachina
| |

Zulajka opent haar ogen van Guzel Jachina (vertaald door Arthur Langeveld) is genomineerd voor de Europese Literatuurprijs. Lees bij ons een fragment!

Het hartveroverende verhaal van een vrouw ten tijde van de deportatie van de koelakken door Stalin - een geschiedenis waarover officieel al meer dan tachtig jaar wordt gezwegen. In 1930 wordt een Tataars dorp binnengevallen door de communisten. Ook de ongeletterde Zulajka wordt op transport gesteld naar Siberië, nadat haar man, die haar onderdrukte, is doodgeschoten. De erbarmelijke treinreis in de veewagon duurt een halfjaar, en uiteindelijk belanden de weinige overlevenden op een stuk taiga, waar ze zelf moeten zien te overleven. Guzel Jachina geeft haar hoofdpersoon een heldere, authentieke stem en baseerde zich op het ware verhaal van haar grootmoeder.

N.B. Op 9 mei (19.30 uur) organiseren we een leesclubavond rondom Zulajka opent haar ogen. Kom ook!

 

Een dag

Zulajka opent haar ogen. Aardedonker. Achter het dunne gordijn klinkt zachtjes het gezucht van de ganzen. Het één maand oude veulen smakt met zijn lippen, op zoek naar de uier van zijn moeder. Door het raampje bij het hoofdeinde klinkt het doffe geloei van de januarisneeuwstorm. Maar het tocht niet – voor de kou inviel heeft Moertaza alle kieren bij de ramen dichtgemaakt. Moertaza is een goede man. En een goede echtgenoot. Hij ligt in de mannenafdeling daverend en sappig te snurken. Slaap maar lekker, voor zonsopgang is de slaap het diepst.
Het is tijd. Almachtige Allah, laat het plan lukken – laat niemand wakker worden.
Geruisloos laat Zulajka één voet op de grond zakken, dan de tweede. Ze steunt op de kachel en staat op. De kachel is ’s nachts koud geworden, de warmte is weg, de ijskoude vloer brandt haar voetzolen. Maar schoeisel is uit den boze, geluidloos lopen in haar vilten kota’s lukt niet, er is altijd wel een plank die gaat kraken. Geeft niet, Zulajka redt het wel. Met haar hand tegen de ruwe zijkant van de kachel steunend sluipt ze naar de uitgang van de vrouwenhelft. Het is hier smal en nauw, maar ze kent ieder hoekje, ieder treetje, haar halve leven glijdt ze hier al heen en weer, als de slinger van een klok, dagenlang: van de kookpot naar de mannenhelft met volle, hete schalen, van de mannenhelft weer terug met lege en koude schalen.
Hoelang is ze nu al getrouwd? Vijftien van haar dertig jaren? Dat is vast wel meer dan de helft van haar leven. Dat moet ze Moertaza vragen, wanneer die in een goede bui is, die kan het uitrekenen.
Niet over het vloerkleed struikelen. Niet met haar blote voet tegen de beslagen kist rechts bij de muur stoten. Over de krakende plank bij de ronding van de kachel stappen. Geluidloos langs het sitsen tsjarsjaoe glippen, dat de vrouwenhelft van hun huisje van de mannenhelft scheidt... Daar is de deur al.
Moertaza’s gesnurk klinkt dichterbij. Slaap, slaap om Allahs wil. Een vrouw dient geen geheimen voor haar man te hebben, maar wat doe je eraan – nood breekt wet.
Nu het voornaamste: zorgen dat de dieren niet wakker worden. Meestal slapen die in de winterstal, maar als het heel erg koud is haalt Moertaza de jonge dieren en de vogels in huis. De ganzen verroeren zich niet, maar het veulen heeft al met zijn hoefjes geschraapt en zijn hoofd geschud; die is wakker, de rakker. Dat wordt een goed, slim paard. Ze steekt haar hand door het gordijn en raakt zijn fluwelen snuit aan: rustig maar, goed volk. Het dier blaast dankbaar door zijn neusgaten op haar hand, hij kent haar. Zulajka veegt haar natte vingers af aan haar onderhemd en duwt met haar schouder zachtjes tegen de deur. Die is zwaar, voor de winter met vilt bekleed, en geeft moeizaam mee. Door de kier vliegt een wolk prikkelende vrieskou naar binnen. Eén stap en is ze over de hoge drempel – het ontbrak er maar aan dat ze er juist nu bovenop stapt en de boze geesten wakker maakt, oj, oj! – en ze staat in het voorhuis. Ze doet de deur dicht, steunt ertegen met haar rug.
Allah zij dank, een deel van de weg is afgelegd.
In het voorhuis is het even koud als buiten, je huid brandt, het hemd geeft geen warmte. IJskoude stromen lucht slaan door de kieren tegen haar blote voeten. Maar daar is ze niet bang voor.
Bang is ze voor wat er achter de andere deur is.
Oebyrly kartsjyk – Vampiria. Zo noemt Zulajka haar voor zichzelf. De Allerhoogste zij dank woont haar schoonmoeder niet met hen in één woning. Het huis van Moertaza is groot, het biedt plaats aan twee woningen, verbonden door een gemeenschappelijk voorhuis. Op de dag dat de vijfenveertigjarige Moertaza de vijftienjarige Zulajka zijn huis binnenvoerde, verhuisde Vampiria zelf met een gezicht als een donderwolk haar talrijke kisten, balen en vaatwerk naar het gastenverblijf, dat ze helemaal in beslag nam. ‘Afblijven!’ beet ze haar zoon toe, toen die probeerde haar met de verhuizing te helpen. Twee maanden lang sprak ze niet met hem. Datzelfde jaar begon ze snel en onherstelbaar blind te worden en nog enige tijd later werd ze doof. Na een paar jaar was ze stekeblind en zo doof als een kwartel. Wat haar niet verhinderde onophoudelijk aan het woord te zijn.
Niemand kende haar precieze leeftijd. Zelf zei ze dat ze honderd was. Kortgeleden had Moertaza geprobeerd het uit te rekenen, en na lang gepuzzel kwam hij tot de conclusie: moeder heeft gelijk, ze is echt bijna honderd. Toen ze hem had gekregen was ze al niet jong meer, en zelf was hij nu ook al bijna een oude man.
Meestal is Vampiria het eerste wakker en zet dan haar zorgvuldig gekoesterde schat in het voorhuis: een fraai bewerkte nachtspiegel van melkwit porselein met teerblauwe vergeetmij- nietjes op de zijkant en met een barok deksel (Moertaza had het ding op een keer als geschenk uit Kazan meegenomen). Zulajka’s taak is het om bij de eerste kik van haar schoonmoeder op te springen, het kostbare vaatwerk te ledigen en zorgvuldig om te wassen, als allereerste, nog voor ze de kachel aanmaakt, het deeg in de oven zet en de koe naar de kudde brengt. Wee haar gebeente als ze dit ochtendappel verzaakt. In vijftien jaar was ze daar maar tweemaal doorheen geslapen, en aan wat er toen was gebeurd, daar dacht ze maar liever niet aan terug.
Achter de deur is het nog stil. Vooruit, Zulajka, stomme trien, opschieten. Stomme trien – zjebegan tavyk –, zo had Vampiria haar als eerste genoemd. Zulajka had niet in de gaten gehad dat ze na enige tijd zichzelf zo was gaan noemen.
Ze glipt het voorhuis door, naar de zoldertrap. Ze voelt de gladgeschaafde trapleuning. De trap is steil, de halfbevroren planken kreunen nauwelijks hoorbaar. Van boven komt de lucht van ijskoud hout, bevroren stof, gedroogde kruiden en het nauwelijks te onderscheiden aroma van gezouten ganzenvlees. Zulajka klimt de trap op; het geloei van de storm komt dichterbij, de wind rukt aan het dak en jammert in de hoeken.
Ze besluit over de zolder op handen en voeten te kruipen. Als ze gewoon loopt gaan de planken vlak boven het hoofd van de slapende Moertaza kraken. Maar op handen en voeten maakt ze geen geluid, ze weegt bijna niks. Moertaza tilt haar met één arm op, net als een lammetje. Ze trekt haar nachthemd omhoog tot haar borst, draait een punt aan de stof, neemt het uiteinde in haar mond – sluipt op de tast tussen de kisten, kratten en het houten gereedschap door en kruipt netjes over de dwarsbalken heen. Tot ze met haar hoofd tegen de wand stoot. Ze is er.
Ze komt half overeind en kijkt door het kleine zolderraampje naar buiten. In de donkergrijze ochtendschemering zijn de sneeuwbedekte daken van haar geboortedorp Joelbasj nog nauwelijks te onderscheiden. Moertaza heeft ze eens geteld, op meer dan honderd huizen kwam hij uit. Een groot dorp, dat is een ding dat zeker is. Als een rivier stroomt de dorpsweg regelmatig kronkelend tot voorbij de einder. Hier en daar branden al lichten in de huizen. Voortmaken, Zulajka.
Ze komt overeind en steekt haar armen omhoog. In haar hand voelt ze iets zwaars, glad met grove pukkels: een gezouten gans. Haar maag roert zich onmiddellijk en knort dringend. Nee, van de gans moet ze afblijven. Ze laat het dier los en zoekt verder. Daar! Links van het zolderraampje hangen grote, zware, hard bevroren vellen waar een nauwelijks merkbare vruchtengeur vanaf komt. Appel-pastila. Voorzichtig gekookt op de kachel, netjes uitgerold op brede planken, zorgvuldig gedroogd op het dak waar hij de warme augustuszon en de koele septemberwinden heeft opgezogen. Je kunt een klein stukje afbijten en er lang op zuigen, terwijl je het ruwe zurige brokje langs je verhemelte laat rollen, of je kunt je mond volstoppen en erop kauwen, kauwen op de taaie massa, af en toe een pitje in je hand uitspugen... Meteen loopt je mond vol speeksel.
Zulajka trekt een paar vellen van het touw, rolt ze stijf op en steekt ze onder haar arm. Ze strijkt over de rest – nog veel, nog heel veel is er over. Moertaza zal niets merken.

[...]

 

© 2018 Guzel Jachina

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum