Leesfragment: Aantekeningen uit het dodenhuis en Vernederd en gekrenkt

08 september 2019 , door F.M. Dostojevski
|

F.M. Dostojevski, deel 3, in De Russische bibliotheek verschijnt 15 september: Aantekeningen uit het dodenhuis en Vernederd en gekrenkt, in de nieuwe vertaling uit het Russisch en van aantekeningen voorzien door Arthur Langeveld en Gerard Cruys. Lees bij ons alvast een fragment.

Aantekeningen uit het dodenhuis en Vernederd en gekrenkt zijn bijna gelijktijdig geschreven, in 1860, en ze zijn de meest autobiografische werken in Dostojevski's oeuvre, maar tegelijkertijd volkomen verschillend. Aantekeningen uit het dodenhuis is een verhaal over de lotgevallen van de schrijver in een Siberische strafkolonie en daarmee het allereerste voorbeeld van Russische kampliteratuur. Het is een rauw, maar scherpzinnig en objectief boek over de zware criminelen tussen wie Dostojevski vier jaar lang opgesloten zat. Hij laat zich erin kennen als een onnavolgbaar psycholoog en een meeslepend schrijver. Vernederd en gekrenkt is een echte Peterburgse roman. De schrijver voert zichzelf ten tonele in een driehoeksverhouding zoals Dostojevski die zelf had meegemaakt. Hij vervlecht dit gegeven gaandeweg met het hartverscheurende verhaal van de kleine Nellie, een weesmeisje over wie de schrijver zich ontfermt, uitmondend in een uitermate spannende intrige.
Dostojevski geeft een fascinerend, bijna hallucinant beeld van het Petersburg, in een verhaal dat alle registers van regelrechte satire tot diep mededogen weet te bespelen.

 

Inleiding

In afgelegen streken van Siberië, te midden van steppen, bergen of ondoordringbare wouden, vind je af en toe van die kleine stadjes, met duizend tot hooguit tweeduizend inwoners, met onaanzienlijke houten huizen en twee kerken - een in de stad, de ander op het kerkhof - stadjes die meer op een flink uit de kluiten gewassen dorp in de omgeving van Moskou lijken dan op een stad. Gewoonlijk zijn ze rijkelijk voorzien van hoofdinspecteurs, lekenrechters en overige subalterne rangen. Want ondanks de koude is het ambtelijk klimaat in Siberië warm. De mensen zijn er eenvoudig en gezagsgetrouw; de regels oud, beproefd, door de eeuwen geheiligd. De ambtenaren, die terecht de rol van Siberische adel vervullen, zijn ofwel geboren en getogen Siberiërs, ofwel import uit Rusland, merendeels uit de hoofdsteden, verlokt door de hoge toeslagen, de dubbele reiskostenvergoedingen en de verleidelijke vooruitzichten. Degenen die in staat zijn het raadsel van het leven op te lossen blijven bijna altijd in Siberië en schieten er met genoegen wortel. Later brengen zij rijke en zoete vruchten voort. Maar anderen, de lichtzinnigen die niet in staat zijn het raadsel van het leven op te lossen, krijgen algauw genoeg van Siberië en vragen zich met smart af wat ze hier in godsnaam te zoeken hebben. Ongeduldig zitten ze hun wettige diensttijd van drie jaar uit en zodra deze is verstreken, vragen ze onmiddellijk om overplaatsing en weten niet hoe snel ze moeten vertrekken. Geen goed woord hebben ze voor Siberië over, enkel spot en hoon. Zij hebben ongelijk: niet alleen vanuit ambtelijk, maar ook vanuit heel veel andere gezichtspunten gezien is Siberië een paradijs. Het klimaat is voortreffelijk, er zijn heel wat opvallend rijke en gastvrije kooplieden en veel buitengewoon welgestelde minderheden. De meisjes bloeien er als rozen en zijn van smetteloos en onberispelijk gedrag. Het gevogelte vliegt er door de straten en komt de jager vanzelf tegemoet. De champagne vloeit er meer dan rijkelijk. De kaviaar is er overheerlijk. Op sommige plaatsen levert de bodem een vijftienvoudige oogst op... Kortom, een gezegend land. Je moet er alleen van weten te profiteren. En in Siberië kunnen ze dat.
In een van die vrolijke en zelfgenoegzame stadjes, met een allervriendelijkste bevolking, waaraan de herinnering voor eeuwig in mijn hart zal blijven, ontmoette ik Aleksandr Petrovitsj Gorjantsjikov, een migrant die was geboren in Rusland, als edelman en landheer, vervolgens vanwege de moord op zijn vrouw dwangarbeider van de tweede categorie was geworden en na het verstrijken van zijn tienjarige straf als migrant vreedzaam en onopvallend zijn leven in het stadje K. leefde. Eigenlijk stond hij geregistreerd in een district in de omgeving, maar hij woonde in de stad, omdat hij daar de mogelijkheid had door het geven van lessen aan kinderen in zijn onderhoud te voorzien. In Siberische steden heb je veel bannelingen die leraar zijn; daar doet men niet moeilijk over. Ze geven hoofdzakelijk Frans, dat absoluut noodzakelijk is om in het leven vooruit te komen en waarvan men zonder hen in die afgelegen streken van Siberië geen idee zou hebben gehad. De eerste maal dat ik Aleksandr Petrovitsj tegenkwam was in het huis van een in de dienst vergrijsde en gastvrije ambtenaar, Ivan Ivanytsj Gvozdikov, die vijf dochters had, van verschillende leeftijden, die stuk voor stuk een belofte vormden. Aleksandr Petrovitsj gaf hen viermaal per week les, à dertig kopeken zilver per les. Zijn uiterlijk wekte mijn belangstelling. Het was een buitengewoon bleke, magere man, nog betrekkelijk jong, een jaar of vijfendertig, klein en zwak van gezondheid. Hij ging altijd erg netjes, op z'n Europees, gekleed. Als je met hem sprak, dan keek hij je buitengewoon strak en aandachtig aan, luisterde streng en beleefd naar ieder woord, alsof hij er diep over moest nadenken, alsof je hem met je vraag een moeilijke taak oplegde of achter een geheim van hem wilde komen, en zijn antwoord was ten slotte helder en kort, maar zo afgewogen was ieder woord, dat je je meteen ongemakkelijk voelde en uiteindelijk blij was wanneer het gesprek was afgelopen. Op een keer vroeg ik Ivan Ivanytsj over hem uit en hoorde dat Gorjantsjikov van onbesproken gedrag was en dat hij hem anders nooit zou hebben gevraagd zijn dochters les te geven; maar dat hij verschrikkelijk mensenschuw was, zich nergens vertoonde, bijzonder geleerd was, veel las, maar heel weinig sprak en dat het überhaupt tamelijk moeilijk was een gesprek met hem te voeren. Anderen beweerden dat hij weliswaar volkomen geschift was, maar dat dit in wezen niet zo'n ernstig gebrek was, dat velen van de eerbaarste leden van de stad bereid waren hun hand in het vuur te steken voor Aleksandr Petrovitsj en dat hij zich ook heel nuttig kon maken met het schrijven van verzoekschriften en dergelijke. Men veronderstelde dat hij nog een aanzienlijke familie in Rusland moest hebben, misschien wel niet de minste, maar men wist dat hij sinds hij in ballingschap was alle contacten met hen had verbroken, kortom, dat hij zichzelf schaadde. Bovendien kende iedereen zijn verhaal, iedereen wist dat hij zijn vrouw al in het eerste jaar van hun huwelijk had vermoord, uit jaloezie, en dat hij zichzelf had aangegeven (wat zijn straf aanzienlijk had verminderd). Zulke misdaden werden van oudsher eerder beschouwd als betreurenswaardige ongelukken. Maar ondanks dit alles bleef de zonderling iedereen hardnekkig ontwijken en kwam hij alleen onder de mensen om zijn lessen te geven.
In het begin besteedde ik niet veel aandacht aan hem, maar langzamerhand, ik weet zelf niet waarom, begon hij me te intrigeren. Hij had iets raadselachtigs. Een gesprek voeren met hem was volstrekt onmogelijk. Natuurlijk gaf hij op mijn vragen altijd antwoord en zelfs met een gezicht alsof hij dat zijn duurste plicht achtte; maar na die antwoorden voelde ik me altijd bezwaard om hem nog meer te vragen; na zulke gesprekken zag je op zijn gezicht steevast tekenen van lijden en uitputting. Ik weet nog dat we op een mooie zomeravond samen bij Ivan Ivanytsj Gvozdikov weggingen. In een opwelling nodigde ik hem uit om even bij mij langs te gaan en een sigaretje te roken. De schrik die zich op zijn gezicht aftekende was niet te beschrijven; hij was volkomen de kluts kwijt, begon wat onsamenhangende woorden te mompelen, wierp me een boze blik toe en rende opeens de andere kant op. Ik was stomverbaasd. Sindsdien trok hij wanneer hij me tegenkwam altijd een enigszins verschrikt gezicht. Maar ik gaf niet op; er was iets dat me naar hem toe trok, en een maand later ging ik zomaar opeens zelf bij Gorjantsjikov langs. Vanzelfsprekend was dat dom en bot van me. Hij woonde aan de rand van de stad, bij een oud burgervrouwtje met een teringachtige dochter, die op haar beurt weer een onwettig kind had, een allerliefst en vrolijk meisje van een jaar of tien. Aleksandr Petrovitsj was op het ogenblik dat ik binnenkwam net bezig haar lezen te leren. Toen hij me zag raakte hij zo in de war dat het leek of ik hem op een misdaad had betrapt. Hij was volkomen de kluts kwijt, sprong van zijn stoel op en keek me met grote ogen aan. Uiteindelijk namen we plaats; hij bleef al mijn blikken ingespannen volgen, alsof hij er een bijzondere geheimzinnige betekenis achter zocht. Ik vermoedde dat hij krankzinnig wantrouwend was. Hij keek me haatdragend aan, bijna of hij me wilde vragen wanneer ik weer wegging. Ik begon een gesprek met hem over ons stadje en over de lopende gebeurtenissen; hij zweeg en glimlachte boosaardig; het bleek dat hij niet alleen de gewoonste, aan iedereen bekende stadsnieuwtjes niet kende, maar er ook geen enkele belangstelling voor toonde. Vervolgens had ik het over onze streek, over wat daar nodig was; hij luisterde zwijgend en keek me zo vreemd aan dat ik me uiteindelijk voor ons gesprek begon te schamen. Overigens maakte ik hem bijna boos met mijn nieuwe boeken en tijdschriften; die had ik in mijn handen, zo van de post, en ik bood ze hem nog onopengesneden aan. Hij wierp er een begerige blik op, maar veranderde onmiddellijk van mening en sloeg mijn aanbod af, zogenaamd omdat hij geen tijd had. Ten slotte nam ik afscheid en voelde toen ik buiten stond dat er een loodzware last van mijn hart viel. Ik schaamde me en vond het buitengewoon dom me op te dringen aan een man die het als zijn belangrijkste taak in het leven zag om zover mogelijk bij de hele wereld uit de buurt te blijven. Maar gedane zaken nemen geen keer. Ik herinner me dat ik bijna geen boeken bij hem zag, dus wat de mensen zeiden, namelijk dat hij veel las, bleek niet te kloppen. Maar toen ik een paar keer midden in de nacht langs zijn ramen reed, zag ik er licht branden. Wat deed hij daar op dat late uur? Schrijven misschien? En zo ja, wat dan?
Door omstandigheden was ik een maand of drie niet in ons stadje. Toen ik naar huis terugkeerde was het al winter en ik vernam dat Aleksandr Petrovitsj die herfst was overleden, moederziel alleen en zelfs zonder ook maar één keer de dokter te laten komen. In het stadje was men hem al bijna vergeten. Zijn woning stond leeg. Ik ging onmiddellijk langs bij de hospita van de overledene, met de bedoeling van haar iets meer te horen over wat haar huurder precies uitvoerde en of hij wellicht iets aan het schrijven was geweest. Voor twee stuivers bracht ze me een hele mand met papieren die de overledene had nagelaten. De oude vrouw gaf toe dat ze zelf al twee schriftjes had gebruikt. Het was een chagrijnig en zwijgzaam mens waaruit je met moeite iets samenhangends los kon krijgen. Over haar huurder kon ze me niets nieuws melden. Volgens haar deed hij bijna nooit iets, sloeg hij maandenlang geen boek open en raakte geen pen aan; wel liep hij hele nachten in zijn kamer op en neer om na te denken en sprak soms in zichzelf; hij was erg gesteld op haar kleindochter, Katja, en was altijd erg lief voor haar, vooral sinds hij wist dat ze Katja heette, en op de dag van de heilige Katharina liet hij telkens een dodenmis opdragen. Hij had een hekel aan bezoek; hij verliet zijn huis alleen om kinderen les te geven; zelfs zij, oude vrouw, kreeg een boze blik, wanneer ze eenmaal in de week zijn kamer een beetje kwam opruimen, en in al die drie jaar had hij met haar bijna geen woord gewisseld. Ik vroeg Katja of ze zich haar leraar nog herinnerde. Ze keek me zwijgend aan, draaide zich naar de muur en begon te huilen. Kennelijk was er toch nog iemand die van deze man had gehouden.
Ik nam de papieren mee naar huis en was een hele dag bezig om ze uit te zoeken. Driekwart van de papieren bestond uit lege, onbetekenende vodjes of schrijfoefeningen van leerlingen. Maar er was ook een nogal omvangrijk cahier, volgeschreven in een priegelschrift en onvoltooid, misschien door de auteur zelf opgegeven en vergeten. Dat was de, weliswaar enigszins onsamenhangende, beschrijving van het leven dat Aleksandr Petrovitsj tien jaar lang in de katorga, de strafkolonie, had geleid. Af en toe werd deze beschrijving onderbroken door een ander verhaal, door vreemde, verschrikkelijke herinneringen, geschreven in een ongelijkmatig, krampachtig handschrift, als uit een innerlijke drang. Ik heb die fragmenten enige malen doorgelezen en weet bijna zeker dat ze in een vlaag van waanzin zijn geschreven. Maar de aantekeningen uit de strafkolonie - Scènes uit het Dodenhuis - zoals hij ze zelf ergens in het manuscript noemt, leken mij niet geheel van belang ontbloot. Een geheel nieuwe wereld, mij tot dan toe volkomen onbekend, de vreemdheid van sommige feiten, een aantal bijzondere opmerkingen over al die gedoemde levens, dat alles wekte mijn belangstelling en ik las een en ander geboeid. Natuurlijk kan ik me vergissen. Bij wijze van proef kies ik om te beginnen twee of drie hoofdstukken; men oordele zelf...

 

© Copyright 2019 Vertaling en aantekeningen: Gerard Cruys en Arthur Langeveld en uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam.

pro-mbooks1 : athenaeum