Leesfragment: Alleen de eenzamen

09 november 2019 , door André Platteel
|

Donderdag 14 november presenteert Uitgeverij Magonia Alleen de eenzamen van André Platteel. Vandaag publiceren wij voor!

Sam, een charismatische oplichter die dol is op Italiaanse maatpakken, Ford Mustangs en indianen, deinst er niet voor terug familieleden in zijn zwendelpraktijken te betrekken. Varkensvlees wordt halal verkocht en goedkope wijn voorzien van valse etiketten. Eenmaal gevlucht naar Miami wordt hij verliefd op een zwerfkind en wil hij zijn leven beteren. Als het meisje onder verdachte omstandigheden verdwijnt, keert hij terug naar Nederland in een poging de explosieve familierelaties goed te maken. Het contact met zijn zoon loopt direct uit op een drama waardoor verhoudingen verder op scherp komen te staan.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Platteels debuutroman Alles hiervoor, evenals uit zijn tweede roman Net veertien

 

Kees

 

Zo’n bloedhete dampende dag in Belle Casse, Louisiana kun je er niet bij hebben als je net uit het hellevuur terugkomt.
‘Leg dat ding neer, man,’ zegt Karim.
‘Niks aan de hand’, en ik blijf over mijn C7 wrijven. Karim vraagt of ik bij de jongens wil komen maar daar heb ik geen trek in: ‘Wiet en porno zeker?’ Ik leg mijn geweer neer, ga naar de grond, doe push ups. Als het moet kan ik uren door, ook in deze hitte. Karim vindt dat ik me met mijn verstuikte enkel niet zou moeten opdrukken. Ik haat zijn bemoeizucht.
‘Het gaat toch goed,’ zeg ik. ‘Dat zie je toch?’
‘Relax, buddy,’ zegt Karim.
Ik kom overeind, steek een sigaret op. Volgens Karim wil de cc ons zo op debrief zien.
‘Een routineklus, heeft hij gezegd,’ reageer ik en blaas met kracht rook Karims kant op. ‘Ik haat het om met die Amerikanen op pad te zijn. Doen alsof ze het daar in Irak allemaal onder controle hebben. Dat hebben we gezien, ja.’ Ik neem een flinke hijs, mijn longen staan door het opdrukken open, de blaasjes nemen het teer gulzig op. ‘Matthew en Henry?’ Ik speel met mijn aansteker, laat het vlammetje aan- en uitgaan als ik hun namen noem.
Volgens Karim zijn ze nog steeds niet gevonden. Ik schiet de peuk van me weg zoals je met een bullebak doet, ga weer naar de grond, honderd keer, ik tel hardop.
Het geluid was niet harder dan een hagelbui op een tinnen dak. Ik had geen helderheidsversterker nodig om onmiddellijk de gps-coördinaten van het vijandelijk vuur door te seinen dat uit het graanveld kwam. De Jeep voor ons steigerde als een woedende stier, vloog in de fik. ‘Links eruit,’ riep ik. De ammoniaklucht was explosief. Een kogelregen van links. Twee maten vielen. Een Amerikaanse commando als eerste, hij met de grootste bek en met de complete songtekst van Glory Gaynor’s ‘I will survive’ op zijn borst getatoeëerd. Een kogel in zijn nek die een fontein werd. Gorgelend zijn ondergang tegemoet. Die ander, net te laat om hem weg te trekken, drie kogels, een gezicht als een gapend gat. Het lot bestaat niet, training en voorbereiding zijn niet doorslaggevend, een discohit op je borst maakt nog geen harnas. Mijn buddy Karim met een snoekduik de greppel in. Hij kon iedere missie overleven, daar was ik zo vaak getuige van geweest. Mijn gehoor werd scherper, mijn zicht een radar, een extra zintuig dat alle andere versterkte. Ik rende naar de Jeep. De mannen achterin brandden als fakkels. Hun armen in boksstand, door het vuur bevroren als Pompeianen. De chauffeur een clown, bloed uit zijn neus zijn mond in. Ik hoorde maten achter me naar elkaar roepen. Rennen, ook de greppel in, als in een stormbaan door het mulle zand ploeteren, tot de duisternis viel. ’s Nachts weer eruit, een open veld zonder schuilplek. Blijven lopen, ergens zou er toch wel bos aan de randen groeien. Een kuil graven, de grond vochtig. Me met mos en dode bladeren ingraven. Benauwde adem, elk geluid uitvergroot. Gevoelig worden als een mol.
In de ochtend werd ik opgehaald door kameraden. Bij de compound was Karim met enkele andere maten. De Compagnie Commandant: ‘Matthew en Henry worden vermist’, op een toon alsof ze twee zoekgeraakte formuliertjes zijn. Ik staarde hem aan, schoot in de lach. Hij leek op Mickey Rourke in The Wrestler met zo’n lelijke dikke bovenlip en een afgeleefde kop; hoeveel zou hij zuipen om te vergeten welke mannen hij door de jaren heen verloren heeft? Toen we de volgende dag door een helikopter opgehaald werden om terug naar onze basis in de vs te vliegen, en we met gekromde rug door een open veldje moesten rennen, verstuikte ik mijn enkel.
We krijgen na de debrief een nieuwe opdracht. We moeten terug naar Irak om Mathew en Henry op te sporen. We krijgen twee dagen vrij om te herstellen.
Vanaf het moment dat we met de Amerikanen samenwerken en gelegerd zijn vlak bij Florida is mijn plan voor een persoonlijke missie gegroeid. Ik vraag Karim of hij zin heeft mee naar Miami te gaan en vandaar een tocht te maken. De volgende dag worden we door maten met een helikopter afgezet bij het autoverhuurbedrijf van mijn vader dat eruitziet als de drive-in bioscoop uit Grease. Honderden auto’s met de neus één kant op, in de richting van een grote zuil met daarop ‘Sam’ stralend in neonblauw, de rest van de slogan was uitgevallen.
Als ik op missie ga overvalt me altijd een serene rust, de concentratie geeft me dan de zekerheid alles onder controle te hebben. Nu voel ik mijn slapen bonken en maagzuur borrelt omhoog als olie uit een net geraakte bron.
‘Ik ben ooit getrouwd geweest met de dochter van een hoer,’ zeg ik als we voor de ingang van het verhuurbedrijf staan. ‘Weet je wat mijn vader tegen haar zei toen ik haar voor het eerst mee naar zijn huis nam. “Kees en ik gaan soms samen naar de hoeren. Niet naar jouw moeder, hoor.”’
‘Wat zit je nou zielig te doen, man,’ zeikt Karim me af, ‘we gingen toch een auto huren en lol maken.’ Maar ik hoor hem nauwelijks, ik herinner me weer glashelder mijn veertiende verjaardag toen ik als cadeau van mijn vader een bezoek aan de hoeren kreeg. Vanuit het gangetje van de peeskamer had hij in het geniep toegekeken. Toen ik klaar was had hij tegen me gezegd: ‘Twee stootjes, joh, heb ik daar nou een meier voor neergeteld?’ Daarna was hij naar binnen geslopen om de afgesproken tijd alsnog vol te neuken.

Bij het openen van de deur van het kantoortje rinkelt een belletje.
Een Mechelaar komt loom op me af lopen, zijn oren recht overeind maar toch niet dreigend. Bijna roep ik de naam van de Mechelaar die we thuis hadden. Diesel heette die hond van mijn vader, ook al schonk hij hem nooit enige aandacht. Ik mocht Diesel uitlaten, nam hem zondags mee de duinen in. Op een herfstdag sprong de hond kwispelend de zee in. Hij trotseerde de golven. Plotseling bewoog hij niet meer. Hij dreef op het water met van die hulpvragende hondenogen. Kopje onder, weer boven, spartelen deed hij niet. Ik zou dat later ook bij een verdrinkende maat zien; de zee die je als een walvis opslokt. Ik sprong, dook onder, zag hem zinken. Na twee pogingen hem op te vissen moest ik het opgeven. Hij loste op in het water. Een uur later werd hij op het strand uitgespuugd. Thuis, met het dode beest in mijn armen nam mijn vader hem over, streek over zijn vacht, nam de snuit in zijn hand en probeerde er vloekend nog leven in te schudden. Toen legde hij de levenloze hond op de grond en liep naar mij toe, naderde me tot op vijf centimeter. Ik keek zijn mond in toen hij zei: ‘Alles wat jij aanraakt gaat kapot.’

De knop ging om. Nooit meer zou ik toestaan dat iemand me zo machteloos zou laten voelen. Ik stal mijn vaders zwarte geld uit de kluis, betaalde er de opleidingen mee die me toegang verschaften tot het leger. En ik krabde de ballast van mijn verleden los: de Mercedesster die om mijn nek hing, het frituurvet dat om mijn middel was gaan kleven.

‘Bourbon lijkt je te mogen.’ Mijn vaders stem als een pistoolschot. Oog in oog. Een lange baard, en met die lijdende tronie van hem is hij net een bejaarde Jezus. Met religie had hij nooit wat, behalve met Jezus: ‘Als je de dood te kakken zet ben je pas een vent.’ Het uitgezakte wit linnen pak hangt als een parachute om zijn lijf. Een grote klok achter hem, de seconden tikken weg als bij een tijdbom. ‘What can I do for you?’ zonder enig blijk van herkenning. Hem een volle minuut aankijken met wijd opengesperde ogen, het knipperen lamleggen. Zijn pupillen rood omrand als bij een wolf, met een waas erover. Alleen dat wat hem aangaat laat hij binnen, voor al het andere is hij blind. ‘This thing runs like a wild girl.’ Een geile lach als Karim op een kaart met zijn collectie een sportauto aanwijst. Of ik bijrijder wil zijn. Hij neemt me schaamteloos in zich op, ik kan niet kiezen tussen walging en fascinatie. Zijn lippen bewegen als die van een bokser bij de bel van de eerste ronde. Alert zijn, hij kan ieder moment uithalen. De balie is zijn vesting, maar het versterken van een vesting als de vijand dreigt door te breken heeft nog nooit gewerkt, sla er de historie van het oorlogvoeren maar op na. Haat is krachtiger dan steen, staal of het epoxy van mijn vaders kantoor. In de beweging wordt de vijand verslagen. Ik span mijn spieren aan, bal mijn vuisten, zwiep mijn armen lichtjes naar achteren, en veer op de bal van mijn voeten om me af te kunnen zetten voor een sprong. Karim duwt me terug op de grond, trekt me het kantoortje uit: ‘Weg jij.’ Door de ruit van het kantoor hem de formaliteiten zien afronden en hem voortdurend naar buiten zien loeren. Als Karim het kantoortje uitkomt en de gehuurde pooierbak van een collega van mijn vader overneemt, ren ik weer naar binnen, mijn hand op mijn Colt.

Als we van het parkeerterrein wegscheuren wil Karim weten wat er aan de hand was. Ik houd het gaspedaal ingedrukt, we worden in onze stoelen gedrukt zoals bij het opstijgen van een vliegtuig. Karim geeft me een por: ‘Je wilde die ouwe vent naar zijn strot vliegen, of niet?’
‘Honden fokken me op,’ zeg ik.
‘Ga toch weg,’ zegt hij. ‘Het is de oorlog man. Die maakt ons knettergek.’
We rijden Alabama binnen en een paar uur later steken we de grens over met Louisiana. De zon zit ons op de hielen. De komende missie in Irak wordt Karims laatste.
‘Vanwege Matthew en Henry?’ vraag ik. Nee, hij heeft het vertrouwen in het leger verloren.
Een paar maanden terug werden we van hogerop gedwongen bruggen te bombarderen, ondanks dat onze target al geneutraliseerd was. Een dag later escorteerden we vertegenwoordigers van een Nederlands bouwbedrijf die foto’s maakten van de vernietigde bruggen. Niet lang daarna sleepte het bedrijf de opdracht binnen voor wederopbouw. Alles is corrupt, je kan nergens heen vluchten. Karim zal wel op zijn beslissing terugkomen. Ik heb ook zo’n fase gehad dat ik na een klote-missie uit het leger wilde stappen. In een moslimdorp had ik een arm gezin willen helpen door een jonge vrouw werk te geven: barakken schoonhouden, koken, dat soort dingen. Ik betaalde haar uit eigen zak. Een prachtige vrouw, lang dik haar en met de blik in haar ogen van een hert dat net een aanval heeft overleefd, aftastend maar vol levensdrift, net als Babs ooit. Eerst wilde ze niet, moest ik haar met een zekere kracht overreden. Als mensen niets hebben kan trots in de weg zitten. Een week later werd ze dood in een greppel gevonden, door haar eigen volk als verraadster met messteken om het leven gebracht. Werd ik eerst nog door mijn eigen commandant verdacht ook, een half jaar op non-actief gesteld tot onderzoek kon uitwijzen dat ik onschuldig was. Mensenkennis was niet genoeg geweest, zelfs mijn beste maten waren aan me gaan twijfelen. Ik dacht toen: ik zal me nooit meer om iemand bekommeren, maar zoiets kun je niet met jezelf afspreken. Wel heb ik een hekel aan moslimmannen gekregen. Ze moeten onze hulp niet, dus wat wil je dan? Mijn vader heeft datzelfde gevoel van trots; als ik hem zou vergeven voor alle vernederingen zou ik zijn woede alleen maar verder aanwakkeren. Soms moet trots gebroken worden.

Ik rijd de witte Mustang V8 de Mississippi over. Honderden vogels trekken als een donderwolk voor ons op. Het is al laat als we in New Orleans aankomen. Karim wil feesten. We beginnen bij het café onder onze kamer met een biertje. We kruisen de armen, gieten het lauwe vocht in een keer achterover, en roepen daarna ‘four Absolut’ tegen de barman. Tollend op mijn benen, wankelend met Karim mee naar buiten. Zwarte mannen rammen met takken muziek uit pannen. Een machtige, onweerstaanbare dreun die klinkt als overwinningsgetrommel. Een meute komt op gang. Auto’s stranden, worden uitkijkposten. Deuken dansen in het dak van een geparkeerde Cadillac die zo uit mijn vaders stal zou kunnen komen. Aan mijn arm door Karim meegesleurd de mensenmassa in. Eén dansende orgie, tientallen mensen klampen zich vast aan het pannengeraas, al snel over de honderd. Karims bezwete hoofd tegen dat van mij. ‘Ik had hem in het vizier,’ zeg ik. Zijn arm in mijn nek. Een tik op mijn wang. Een zwarte man in een glimmend pak met een traytje bier. Aan zijn nek Elvis in het goud. Weer in één keer achterover, omhoog blijven kijken met Karim nog steeds om mijn nek. De sterren staan niet vast, net speren in de nacht. Karim met een atletensprong de menigte in. Een meisje kronkelt zich als een slang om hem heen, haar billen tegen zijn kruis. Hij doet alsof het drums zijn. Ook een zwarte meid bij mij, haar rokje stroopt met het gedraai omhoog, een stringetje van niks. Of ik wat te drinken wil halen. Op een ander punt de menigte weer in, Karim zoeken. Mijn hemd kleddernat. Ik ruk het open. Dansen alsof de voodoo me te pakken heeft, schudden met mijn lijf om de demonen eruit te trillen. Mijn armen uitgeslagen, mijn borst opgezet. Een makkelijk doelwit voor de sterren. Ze schieten niet maar schitteren. Mijn vader bestaat niet meer. De oorlog op een andere planeet. Uit een straat een bataljon blazers, met saxofoons, tuba’s en hoorns. Pannenbeukers als de Romeinen lijven de blazers zonder morren in. Elkaars ritmen oppakken, versmelten. Als alles mengt wordt het hitsiger. Ingesloten worden door muziek, door een hossende gek geworden massa. Springen en schreeuwen. Vloeken in een taal die ze toch niet kennen. Karims gezicht druipend van vreugde. Zijn ogen machtig donker als die van een koning. Zijn neus heldhaftig scherp. Hij kruipt voor de blazers uit, tolt op zijn rug op de grond, geholpen door bier en wodka. Om hem heen dansen, aanmoedigen. Iedereen om ons heen joelt. Ook ik op de grond. Worstelen als krijgers. Uitgeput, vermoeid, ons nergens naar toe vechtend, hopend op een nacht zonder einde. De zon is al groot als we onze kamer terugvinden. Ons laveloos op het bed laten vallen. Niets meer uit kunnen kramen, toch opnieuw worstelen. Baldadigheid. Het begon als baldadigheid. Eerst stoeien. Dronken, aan elkaars nek trekken. Mijn hand op Karims kruis. Of hij eerst bij mij. Zijn rits die maar niet open wil. Kapot rukken. Mijn mond met de smaak van pik. Omhoog getrokken worden aan mijn kin. Zijn hand knijpend in mijn kaken, als bij een hond die vals is. Mijn lippen stevig op die van hem. Zijn wangen aan de binnenkant, bloedheet. Nog harder zijn klem op mijn kaken, alles willen verbrijzelen. Karim op zijn buik draaien, van het bed afkruipen, hem naar de rand trekken. Een beuk met mijn elleboog op zijn nieren, walgend van mezelf. Zijn broek van zijn lijf stropen, zijn onderbroek die meegaat. Met spuug mijn pik natmaken. Met mijn knieën zijn benen uit elkaar duwen. Me in hem rammen, op hem laten vallen, dieper in hem. Met mijn hand graaien onder zijn buik, hem rukken. Zaad dat om ontlading kermt, nog een laatste ram. Als ik in hem leegspuit, zijn zaad over mijn hand voelen vloeien.

 

De volgende ochtend vertrekken Karim en ik naar de legerbasis zonder een woord te wisselen. Vlak voordat we daar aankomen laat ik hem uitstappen en rijd de Mustang naar een rivier. Ik zet de pooierbak in zijn vrij en duw hem het water in. Als we twee dagen later in Irak een infiltrant bezoeken, blijkt dat opnieuw een valstrik te zijn. Ik heb de leiding, geef vanaf een uitkijkpost op een dak het bevel onmiddellijk terug te trekken. Een groep guerrilla’s sluit de terugweg af. Ik kan er één of twee omleggen, maar niet allemaal. Een paar maten weten te ontkomen maar Karim is omsingeld. Ze zullen hem gevangennemen, martelen en uiteindelijk doden. Karim kijkt me aan met de ogen van Diesel in de zee. Hij knikt naar me. Ik raak hem in zijn voorhoofd. Het schot is dof en lijkt geen betrekking te hebben op wat ik heb gedaan. Als de guerrilla’s weg zijn, sleep ik Karim aan zijn voeten weg waardoor zijn legerhemd opstroopt. Ik zie blauwe plekken op zijn nieren. Het bloed dat uit een gaatje in zijn voorhoofd kolkt, trekt een dunne lijn over het mulle zand.
Maanden later, als ik probeer over het verlies van Karim heen te komen en met oneervol ontslag thuiszit, word ik voor de zoveelste keer gebeld. Ik weet wie het is, en pak nu wel op. ‘Ik heb je zoon gisteren opgezocht. Abeltje lijkt op mij. Nu wil ik jou zien voor het te laat is. Kees, alsjeblieft,’ zegt mijn vader.

 

Copyright © 2019 André Platteel

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum