Leesfragment: Alles is OKÉ

19 december 2019 , door Ivo Victoria
|

Een van de beste boeken volgens de critici: Ivo Victoria's Alles is oké. Lees nu de proloog.

Ieder mens heeft ten minste één verhaal dat zegt: dit ben ik. Dit is het verhaal van mevrouw Stevens. Tegenwoordig slijt ze haar dagen in een flat, terwijl de spinnen in haar hoofd alles langzaam wegvreten wat haar dierbaar was. Maar ooit was ze een bevlogen lerares die besloot op te staan tegen het onrecht dat haar werd aangedaan door de demonische schooldirecteur Pauwels. Uit alle macht probeert haar zoon deze geschiedenis om te smeden tot een heroïsche tragikomedie, voordat die voorgoed met haar verdwijnt.

N.B. We brachten eerder fragmenten uit Billie & SebGelukkig zijn we machteloos, en Dieven van vuur - en publiceerden voor uit Ivo Victoria's bijdrage aan De Revisor.

 

Ik heb lasagne meegebracht. Meestal arriveer ik rond het middaguur, zodat we samen kunnen lunchen, en ze in principe nog niet meer dan één glas gedronken heeft. Bij binnenkomst begin ik op haar verzoek met een korte rondgang door het appartement. Als een parodie op een derderangsdetective beweeg ik me door de flat. Til mijn voeten hoog op – mijn knieën raken bijna mijn neus. Hou met grote ogen mijn wijsvinger voor mijn lippen. Open hier en daar een kast, of til de hoek van een tapijt op en stel met een knipoog vast dat de inbrekers zich ook daar niet hebben verstopt.
Dan trekt ze haar mond scheef en zegt: manneke, ge kunt nooit weten.
(Ik ben geen detective, ik ben de inbreker.)
Haar appartement is een overzichtstentoonstelling van meubels en voorwerpen uit haar leven, en dat van ons gezin en mijn jeugd, die het huis waarin ik ben opgegroeid weer tot leven wekt; het huis dat ze na de dood van mijn vader heeft verkocht. De lage servieskast, waarvan de scherpe hoeken zich op de ooghoogte van een vierjarige bevinden en waarop de buste staat die mijn grootvader van haar liet maken in het eerste oorlogs jaar. Dezelfde korte haren, dezelfde lege blik. Een buffetkast met dubbele klapdeuren in donker, gelakt hout waarvan de linker een stel aperitiefglazen en flessen sherry, port of Pineau des Charentes bewaakt terwijl de rechterdeur een muur van kleine laden en opbergvakken verbergt die mysterieus en beloftevol ogen. Ooit zal deze kast een groot geheim prijsgeven; wie weet zal ik daar haar befaamde dagboeken terug vinden waarover ze aan de telefoon zo geheimzinnig kon fluisteren.
In de slaapkamer staat het ouderlijk bed, zoals ik dat altijd heb gekend, strak opgemaakt. Als twintigjarige heb ik er één keer dronken seks in gehad, met een getrouwde vrouw uit de buurt. De kamer die haar bureau en computer delen met de al even nutteloos geworden boekenkast is opgeruimd en stofvrij. Ook het stapelbed in de krappe logeerkamer, waar mijn vrouw en ik slapen wanneer we hier blijven overnachten, ziet er altijd onberispelijk uit.
Het rondje eindigt in de keuken. Aan de deur van de koelkast hangen krantenknipsels en recepten, en foto’s van mensen die ik niet ken maar van wie ik bij de eerste aanblik onmiddellijk kan zeggen of ze leven of dood zijn. Er is iets wat verandert in foto’s zodra de persoon die erop afgebeeld staat overlijdt. Het is mij al vaker opgevallen. De ene keer kijken ze blij verrast in de cameralens, alsof ze kunnen zien dat de toekomst nog diverse glorierijke gebeurtenissen voor hen in petto heeft waarop ze niet meer gerekend hadden, en bij een volgende bezoek is er iets onbegrijpelijks veranderd in hun ogen; hun blik is door een onzichtbare kracht gebroken en berustend staren ze voor zich uit in het besef dat ze een herinnering zijn geworden.
Daarna gaan we aan de lange houten eettafel in de woonkamer zitten en we praten gedurende een uurtje of wat terwijl mijn vader toekijkt vanuit zijn fotolijstje op de piano. Het volstaat dat ze een aarzelende beginzin uitspreekt of uit het niets een paar namen noemt, opdat de taferelen in groot detail aan mij verschijnen, als scènes uit een film. Zo, terwijl ze op goed geluk door haar herinneringen dwaalt, droom ik weg met de ogen open en verstrijkt de tijd sneller dan ik had gevreesd.
Ik zeg: ik heb lasagne meegebracht.
Kunt ge dat opwarmen in een pan?
In een pan? Nee, in de oven.
Nee manneke, den oven is kapot.
Kapot? Vorige keer deed hij het nog?
Nee manneke, niet doen, ik vertrouw die oven niet.
Moederke. Laat mij maar doen. Ik weet hoe de oven werkt.
Ah. Gij weet dat?
Ja.
Allez. Dat is knap.

Niets in haar appartement werkt nog. De oven is kapot. Het koffi ezetapparaat valt niet te vertrouwen. De douche doet raar. Het warme water heeft kuren. De vriezer zette vorige week, uit zichzelf, de hele berging onder water. Om maar te zwijgen van de afstandsbediening van de televisie die werkelijk waar eens goed moet worden nagekeken door zo iemand die, ja hoe zal ze het zeggen, echt álles van televisies en dat soort dingen af weet. Niet door mij. Desalniettemin warm ik de lasagne op. Daarna dekken we de tafel. Terwijl ik de borden neerzet, hoor ik haar rommelen in de keuken. Ze praat tegen zichzelf.

Allez moeder, wat hebt ge nog? En dan die kou. Nondedjol!
Ze duwt met kracht het open raam dicht.
Allez, moeder!
Ik kom erbij staan. Op het formicatafeltje waaraan ze eet wanneer ze alleen is, leunt een ansichtkaart tegen een halfl ege fles witte wijn. Van die bergerac die eigenlijk wel lekker is in verhouding tot de prijs. Gisteren zag ze hem weer in de aanbieding bij de Shop & Go, de superette bij het tankstation aan de overkant van de steenweg, dus ja, dan kan ze die niet laten staan. Ze wijst naar de ansichtkaart – een foto van een zwart jongetje in de armen van zijn moeder.
Gij, gij zijt mijne vriend. Ah ja.
Moederke. Wat zijt ge aan het doen?
Langzaam draait ze om haar as, met samengeknepen ogen.
Ze zegt: Moeder. Wat hebt ge hier nog. Nee. Niet veel, hè kinneke. Nee. Da’s hier weer arremoei sta bij.
Moederke. Wat zoekt ge?
Een servet.
Een servet.
Ja. Waar heb ik die servetten nu liggen?
Zijt ge dat vergeten?
Manneke.
Ge vergeet veel.
Ja hè.
Stilte.
Gij zegt nu: veel.
Ik moet eerlijk zijn tegen mijn moeder.
Ze lacht.
Ja? Vergeet ik zoveel?
Ja.
Akkoord. Maar ik onthou ook nog veel dinges!
Ge onthoudt ook weer veel andere dingen. Dat is waar.
Misschien dingen waarvan jullie denken: dát moest ze nu beter niet meer weten!
Ze lacht.
Moederke. Waar legt ge ze gewoonlijk?
Wat?
De servetten.
Waarom hebt gij servetten nodig?
Laat maar. Ik moet geen servet hebben.
Jawél, manneke. Allez. Moeder!
Moederke.
Wacht. Kijk eens hier. Voilà. Dat zal ook wel goed zijn zeker?

Gedurende enkele seconden kijken we allebei naar het stuk aluminiumfolie dat ze van een rol heeft gescheurd en me aanreikt. Ze kijkt op, kijkt om zich heen, alsof ze verwacht dat de woorden die ze nodig heeft om dit uit te leggen dadelijk in de ruimte zullen verschijnen; ze zijn gewoon wat laat, dat is alles. En ik aarzel, zowaar. Ik overweeg om hierin mee te gaan. Ik zie het als een vrij reële optie om dat stuk aluminiumfolie opgevouwen naast mijn bord te leggen en er desnoods ook mijn mond mee af te vegen. In plaats daarvan neem ik de rol uit haar handen en leg hem in de ovenlade, waarin ook twee katoenen servetten blijken te liggen. We eten. We vegen onze monden af met de servetten. Het voelt als een nederlaag. Ik wijs haar op de fles witte wijn die boven op de buff etkast staat. Geen bergerac. Ze zegt dat ze die fl es van de poetshulp heeft gekregen.

Allez, hoe heet die trut weeral?
Moederke.
Wat? Mag ik dat niet zeggen? Uw jongste zus zegt dat ik geen trut mag zeggen.
Dat klopt. Dat is toch niet beleefd?
Pfffff. Wat moet ik dán zeggen? Zoeteke?
Moederke. Gewoon. En ge zoudt beter geen alcohol drinken.
Ah. Dat ook al niet.
Het is niet goed bij uw medicijnen.
Wie zegt dat.
Moederke. Dat hebben we al heel dikwijls gezegd.
Ah ja?
Ze zucht.
Ge ziet er moe uit.
Ja, ik zijn niet in mijn talloor.
Ge zijt al een paar dagen moe.
Wie zegt dat.
Ik heb dat gehoord. Ge weet, wij praten achter uwe rug hè.
Dat weet ik! Dat doen jullie.
Niks dan goe hè.
Dat weet ik niet. Dat zegt gij nu.

Terwijl we praten sluipen haar pupillen naar boven en verschijnt het wit van haar ogen. Twee miniatuur rolgordijntjes van flinterdunne huid glijden er geruisloos overheen. Wanneer ze zo spreekt, in zichzelf starend, is het alsof de tijd zich opent en zij er doelloos in rondzwerft, door de verschillende periodes en gebeurtenissen uit haar leven, en zich verwonderd afvraagt hoe dat alles ooit een geheel heeft kunnen vormen.
Het regent bommen op de steenweg. Er staat een man op de voorpagina van de krant die ooit speciaal voor haar een belangrijke brief heeft geschreven – waarom? Is dat niet dezelfde man die dat beeld heeft gemaakt, die buste van haar als meisje die op de servieskast staat? Hoe oud was ze toen, vier jaar? Nee, dat was hij niet. Dat was een collega van haar vader op school. Iets met een vogel. Ne zwarte. Of was dat iemand anders? Alleszins. Die hebben ze na de oorlog niet meer teruggezien – en manneke, ik weet wie hem heeft verraden. Nee! Zeg ik niet! Ik mag ook geheimen hebben. Wist ik trouwens dat mijn schoonzus haar fiets gestolen heeft? Wat zegt gij nu, heb ik die cadeau gedaan omdat ik zelf niet meer fiets? Dat is straf want ik rij toch nog met de auto? Of niet soms? Elke vrijdagmiddag naar de kapper en terug. Ha nee zeker. Dat gaat toch goed? Vindt ge dat niet? Ik zou het denken. Nee, dat blijf ik doen, manneke. Zolang ze rap genoeg opzij springen. Nee jongen, dat zeg ik zomaar. Voor de zwans. Maar ik zag ze dus gaan, over de steenweg, daar bij de winkel waar ik met de meisjes boeken ben gaan kopen en die kleinste deed nogal haar woord. Als een volwassen mens, ik zeg het u. O als die de volgende keer weer meekomen, gaan we naar de kippenren en dan gaat die kleine de kippen tellen en zegt ze: oma, negentien. Het zijn er ne-gen-tien. Ja, dat is ne pattee. Heeft ons vader die twee nog gekend? Echt waar niet? Zijt ge zeker? Want ge weet, dat zijn mijn engeltjes. Hebt ge die zwart-witfoto van onze trouw op de buff etkast gezien? Die heb ik teruggevonden. Vraag me niet waar. Schoon hè?
Haar ogen gaan weer open. Ze pakt haar glas, brengt het naar haar mond, kijkt me aan zonder mij te zien. Hoe langer ze zo blijft zitten, onbeweeglijk, met dat glas in haar hand en haar scheef getrokken mond, hoe meer mij het idee bekruipt dat ik kijk naar iemand die geacht wordt mijn moeder te zijn. Ik ben niet bang voor de dag waarop ze me niet meer zal herkennen. Ik ben bang voor de dag waarop ik háár niet meer herken.
Ze gaat staan, verdwijnt in de keuken, komt terug met haar fles bergerac en de ansichtkaart. Ze schenkt haar glas vol en zet de kaart zorgvuldig weer tegen de fles aan. Ze proost. Dit is het moment waarop ik moet vertrekken.

Even later rij ik de lange weg terug naar Amsterdam. Th uisgekomen trek ik een blikje bier open, en nog een, en rook een sigaret op het balkon, en nog een, en staar naar haar foto aan de muur, stilletjes hopend dat ik zal zien hoe het ongrijpbare zich voltrekt, waarna ik me schaam omdat ik weet dat het niet de drank is die haar verwart en haar uiteindelijk uit zal wissen, maar de eenzaamheid en het verstikkend trage verglijden van de tijd.

 

© Ivo Victoria, 2019

pro-mbooks1 : athenaeum