Leesfragment: Benedenwereld

11 mei 2019 , door Robert Macfarlane
|

Dinsdag 14 mei wordt Benedenwereld. Reizen in de diepe tijd van Robert Macfarlane bij Spui25 gepresenteerd. De Nederlandse vertaling werd verzorgd door Nico Groen en Jan Willem Reitsma. Lees bij ons alvast een fragment!

Benedenwereld is een epische verkenning van onderaardse ruimten in de mythologie, de literatuur, het geheugen en het fysieke landschap. In zijn langverwachte nieuwe boek duikt Robert Macfarlane diep onder het aardoppervlak en onderzoekt hij de verstandhouding van de mens tot het donker, leven en dood onder de grond, en alles wat zich daar nog meer afspeelt. Aanvankelijk blijft hij dicht bij huis. Macfarlane neemt de lezer mee van begraafplaatsen uit de bronstijd en ondergrondse schimmelnetwerken waarlangs bomen onderling communiceren naar het catacombenlabyrint onder Parijs. Maar dan voert zijn reis in de ‘diepe tijd’ – de duizelingwekkend uitgestrekte geologische tijd – hem van prehistorische Noorse zeegrotten naar een ondergrondse ‘verstopplaats’ waar de komende honderdduizend jaar kernafval opgeslagen zal liggen, en van het ontstaan van het heelal naar de toekomst van het antropoceen, het huidige tijdperk waarin de mens domineert.

Met veel aandacht voor actuele, wereldomspannende problemen en in zijn beeldende, lyrische stijl schetst Robert Macfarlane in Benedenwereld de ingewikkelde relatie van de mens tot de wereld onder zijn voeten. Daarmee voegt hij een belangrijk hoofdstuk toe aan het onderzoek dat hij vanaf zijn debuut heeft gedaan naar de interactie tussen ‘het landschap en de menselijke emotie’.

N.B. Eerder verscheen er ook bij ons een recensie van De oude wegen van Macfarlane. En inmiddels ook een van Benedenwereld.

 

De ingang tot de benedenwereld is de gespleten stam van een oude es.
Hittegolf in de nazomer, drukkende atmosfeer. Bijen dolen loom boven een grasweide. Het goud van staand koren, het groen van verse graszwade, het zwart van roeken op stoppelakkers. Op lager gelegen land, een eind verderop, brandt ongezien een vuur waarvan de rook een zuil vormt. Een kind laat steentjes een voor een in een metalen emmer vallen, ting, ting, ting.
Volg een pad door velden, langs een heuvel aan de oostkant die is gemarkeerd door negen ronde grafheuvels op rij, die als de wervels van een ruggengraat uit het land priemen. Omringd door een glinsterende wolk vliegjes staan drie paarden onbeweeglijk stil, op een zwaai van hun staart en een ruk van hun hoofd na.
Via een overstapje in een kalkstenen muur en langs een beek naar een dal vol struikgewas, waaruit de oeroude es verrijst. De kroon gebaart richting de hemel, naar het weer. De lange takken buigen diep in het rond. De wortels reiken tot ver onder de grond.
Boerenzwaluwen scheren en duiken met glanzende veren. Oeverzwaluwen bewegen zich kriskras door de middelste luchtlaag. Hoog in het zuiden vliegt een zwaan met fluitende vleugels. Deze bovenwereld is er een van een grote schoonheid.
Bij de voet van de es wijkt de stam uiteen tot een rafelige scheur, net breed genoeg voor een mens om de holle kern in te glippen... en zich daar in de donkere ruimte eronder te laten vallen. De randen van de scheur zijn tot glimmens toe gladgesleten door degenen die deze route al hebben afgelegd, die de oude es zijn gepasseerd en zich hebben begeven in de benedenwereld.
Onder de es ontvouwt zich een labyrint.
Omlaag, tussen wortels door, naar een stenen gang die steil omlaag gaat, de aarde in. Kleur wordt gereduceerd tot grijs, bruin, zwart. Koude lucht schiet voorbij. Boven bevindt zich massief gesteente, pure materie. Het aardoppervlak is nauwelijks meer denkbaar.
Je volgt de gang; de doolhof breidt zich uit. Zijgangen tollen van je vandaan. Richting houden is moeilijk. De ruimte gedraagt zich wonderlijk, en de tijd ook. Hier in de benedenwereld verloopt de tijd anders. Hij verdicht zich, verzamelt zich, stroomt, dendert en vertraagt.
De gang maakt een bocht, en nog een, wordt smaller... en voert je naar een verrassende ruimte. Je betreedt een zaal. Geluiden donderen inmiddels, galmen. De wanden van de zaal lijken aanvankelijk kaal, maar dan gebeurt er iets uitzonderlijks: taferelen uit de geschiedenis van de benedenwereld beginnen zich op het gesteente af te tekenen. Ze liggen ver uiteen in de tijd, maar dwarsverbanden voegen ze samen.
In een grot in een kalksteenwand ademt een gestalte een mondvol stof van rode oker in, legt zijn linkerhand op de grotwand – met gespreide vingers, duim wijd, handpalm plat op de rots – en blaast de oker hard op de rug van zijn hand. Er vindt een stofexplosie plaats, en wanneer de hand wordt opgetild, blijft de spookafdruk achter, want de rode oker blijft op de steen eromheen zitten. De hand wordt verplaatst, er wordt nog een keer stof geblazen en er blijft nog een bleke contour achter. Kalkspaat, of calciet, zal over deze afdrukken heen vloeien en ze verzegelen. De afdrukken zullen ruim 35 000 jaar behouden blijven. Waar staan ze voor? Blijdschap? Een waarschuwing? Kunst? Het leven in de duisternis?
In de ondiepe zandgrond van Noord-Europa wordt pakweg zes duizend jaar geleden het lichaam van een jonge vrouw die met haar zoontje in het kraambed is gestorven zachtjes neergelaten in een graf. Naast haar wordt de witte vleugel van een zwaan gelegd. Dan wordt het jongetje op de vleugel gelegd, zodat het dode kind tweevoudig wordt gewiegd: door de zwanenveren en de armen van zijn moeder. Een ronde, aarden grafheuvel wordt opgeworpen om te markeren waar ze begraven liggen: de vrouw, het kind en de witte zwanenvleugel.
Op een eiland in de Middellandse Zee, driehonderd jaar voor de stichting van het Romeinse keizerrijk, legt een metaalbewerker de laatste hand aan een zilveren munt. Op de kop staat een vierkant labyrint afgebeeld met bovenaan één ingang en een ingewikkelde route naar het midden. Net als de rand van de munt zijn de muren van het labyrint iets opgehoogd en glimmend gepoetst. Midden in het labyrint is de gestalte van een schepsel met een stierenkop en mensenbenen gestempeld: de Minotaurus, die in de duisternis wacht op wat komen gaat.
Zeshonderd jaar later poseert een jonge vrouw in Egypte voor een portretschilder. Ze heeft zich speciaal voor het poseren zeer elegant gekleed. Ze heeft krachtige, donkere wenkbrauwen en grote, donkere, bijna zwarte ogen. Haar haar wordt naar achteren gehouden door een metalen band met een gouden kraal erop en ze draagt een goudkleurige sjaal en een gouden broche. De schilder gebruikt warme bijenwas, bladgoud en kleurstoffen, die hij in laagjes op hout aanbrengt. Hij vervaardigt het doodsbeeld van de jonge vrouw. Wanneer ze sterft, zal het in de stroken stof worden gewikkeld die zullen worden gebruikt om haar lichaam te mummificeren en haar echte gezicht te vervangen. Zij zal onder de zwachtels verschrompelen en uitdrogen, maar het portret zal niet ouder worden. Het is verstandig om zulke dingen bijtijds te doen, wanneer je er op je stralendst uitziet. Haar lichaam zal worden bijgezet in een necropool: een dodenstad die is gebouwd bij de toegang tot een dal in de woestijn, in een grafkamer die met kalksteen is bekleed en met kwartsietplaten is bedekt om grafrovers af te schrikken, vlak bij grafkamers met meer dan een miljoen gemummificeerde ibissen.
Onder een plateau in zuidelijk Afrika kruipen aan het einde van de negentiende eeuw mijnwerkers kilometers ver door smalle tunnels – die daar destijds dieper onder de grond liepen dan waar ook ter wereld – en zeulen erts uit een verzonken goudrif. Sommige van deze mannen, die met duizenden tegelijk naar deze streek zijn gekomen om er te werken, zullen weldra omkomen door instortingen en ongelukken. Anderen zullen langzaam bezwijken aan silicose, omdat ze in de diepte, in het moordende donker, jaar in, jaar uit steenstof hebben ingeademd. Voor de bedrijven die de mijn in bezit hebben en de markten die hem aansturen is het menselijk lichaam hier vooral een wegwerpartikel: een klein, ongeschoold stuk graafgereedschap dat kan worden vervangen wanneer het hapert of versleten is. Het erts dat de mannen omhoog brengen wordt vergruisd en gesmolten, en de rijkdom die dat oplevert vult de zakken van aandeelhouders in verre landen.
In een grot in de uitlopers van het Indiase deel van de Himalaya mediteert een jonge vrouw kort na de afscheiding van Pakistan zestien uur per dag, vijfenzeventig dagen lang. Tijdens het mediteren zit ze zo stil als een steen; alleen haar mond beweegt terwijl ze mantra’s mompelt. Ze gaat vooral ’s nachts naar buiten; als de nachthemel onbewolkt is, ziet ze de Melkweg boven de bergtoppen stromen. Ze leeft van water dat ze met haar handen als een kommetje uit een heilige rivier drinkt en van wilde bessen en vruchten die ze verzamelt. De mantra’s, de eenzaamheid en de duisternis bezorgen haar visioenen die nieuw voor haar zijn, en ze ondergaat een ingrijpende verandering in haar wereldbeeld. Wanneer ze haar retraite ten slotte afrondt, voelt ze zich zo weids als de hemelen, zo oud als de bergen en zo vormeloos als sterrenlicht.
Dertig jaar geleden wrikken een jongen en zijn vader met een klauwhamer een vloerdeel los in een huis dat ze binnenkort zullen verlaten. Ze hebben van een jampot een tijdcapsule gemaakt. De jongen heeft voorwerpen en boodschappen in de pot gestopt. Een gietmetalen model van een bommenwerper. De omtrek van zijn linkerhand, met rode inkt getekend op blanco papier. Een omschrijving van hemzelf voor degene die de pot vindt – Vrij lang voor mijn leeftijd, hoogblond haar, bijna wit. Grootste angst: kernoorlog – met potlood geschreven op een vel uit een opschrijfboekje. Een stilstaand horloge met lichtgevende wijzers en uren, waar hij graag zijn handen omheen kromt zodat hij de cijfers kan zien gloeien. Hij giet een handjevol rijst in de pot, dat vocht moet absorberen, schroeft het metalen deksel stevig dicht, verstopt de pot en timmert de plank weer vast.
Diep in een uitgedoofde vulkaan, boven een breuklijn in de aardkorst die Ghost Dance wordt genoemd, is een tunnelnetwerk geboord. Je betreedt het via schuin door gekantelde afzettingslagen lopende mijngangen, die afvlakken tot opslagtunnels. Het is de bedoeling om er hoogradioactief kernafval op te slaan: radioactieve uraniumkorrels vervat in ijzer, vervat in koper, en daarna bijgezet boven de Ghost Dance-breuklijn om er de komende miljoenen jaren hun halveringstijd weg te pulseren. Het gevaar is zo langdurig dat degenen die dit afval ter aarde bestellen zich afvragen hoe ze de risico’s moeten overbrieven aan de verre toekomst. Dat risico zal langer bestaan dan de levensduur van de makers en mogelijk zelfs van de soort waartoe ze behoren. Hoe moet deze locatie worden gemarkeerd? Hoe maak je de wezens die dit verlaten oord ergens in de toekomst zullen bezoeken duidelijk dat de inhoud van deze rotssarcofaag ontzettend schadelijk is, van geen enkele waarde is, nooit mag worden verstoord?
En op een modderige richel, vier kilometer diep in het grottenstelsel van een berg waarin het stijgende water ze heeft opgesloten, zitten twaalf jongens en hun voetbalcoach in het pikkedonker, zuinig met de batterijen van hun telefoons, en wachten daar dag in, dag uit om te zien of het water zal stijgen of dalen... of dat iemand hen misschien als door een wonder komt redden. Met elk uur dat verstrijkt verbrandt hun ademhaling meer zuurstof uit de zaal en neemt de kooldioxideconcentratie toe. Boven de berg pakken de moessonwolken zich samen, en dreigen met nog meer regen. Buiten de berg verzamelen zich duizenden reddingswerkers uit zes landen. Eerst weten ze niet of de jongens nog in leven zijn. Dan ontdekken ze handafdrukken in de modder op de muren van een zaal, drie kilometer diep in het gangenstelsel. Dat geeft hoop. Duikers dringen steeds verder door in de ondergelopen gangen. Negen dagen nadat ze de berg hebben betreden, horen de jongens geluiden uit de rivier komen die langs de richel stroomt. Dan zien ze lampen in het water gloeien. Er borrelen luchtbellen omhoog. De lampen komen naar boven. Een man doorbreekt het wateroppervlak. De jongens en hun coach knipperen met hun ogen in de straal van zijn hoofdlamp. Een van de jongens steekt zijn hand op bij wijze van groet en de duiker beantwoordt hem met de zijne. ‘Met hoeveel zijn jullie?’ vraagt de duiker. ‘Dertien,’ antwoordt iemand. ‘Er komen veel mensen aan,’ zegt de duiker.
Zo ontvouwen deze taferelen uit de benedenwereld zich op de wanden van deze onmogelijke zaal, diep in het labyrint onder de gespleten es. In allerlei culturen en tijdperken keren steeds dezelfde drie bezigheden terug: wat kwetsbaar is beschermen, wat waardevol is delven en wat schadelijk is wegstoppen.
Beschermen (herinneringen, kostbaarheden, boodschappen, tere levens).
Delven (informatie, rijkdom, metaforen, mineralen, visioenen).
Wegstoppen (afval, trauma’s, gifstoffen, geheimen).
We hebben de benedenwereld lange tijd gevuld met wat ons angst inboezemt en wat we kwijt willen, maar ook met wat ons lief is en wat we willen bewaren.

 

Copyright © 2019 Robert Macfarlane / Hamish Hamilton, Penguin
Copyright vertaling © 2019 Nico Groen en Jan Willem Reitsma

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum