Leesfragment: Buitenland is geen land. Nescio in Frankrijk

03 juli 2019 , door Lieneke Frerichs
| | | |

4 juli verschijnt Buitenland is geen land. Nescio in Frankrijk, door Lieneke Frerichs. Lees mij ons alvast een fragment!

 In het werk van Nescio alias J.H.F. Grönloh speelt de Nederlandse natuur de hoofdrol, met z'n bomen, waters, wolken, schaduwen en spiegelingen. Er ging voor hem niets boven het Hollandse landschap; de natuur elders vond hij ‘min of meer onverteerbaar'. Hij was daar heel stellig over: ‘Buitenland is geen land'.

Maar in 1932 maakte Grönloh met twee van zijn dochters een fietstocht door Noord-Frankrijk en toen merkte hij dat hij zich in het buitenland voor het eerst werkelijk thuis voelde. In brieven deed hij enthousiast verslag van die memorabele fietsweek. Twee jaar later gingen zijn vrouw en hij met vakantie naar de Ardèche, waar hun jongste dochter tijdelijk werkte, en ook toen genoot hij van die heel andere wereld. Brieven aan de familie bevatten uitvoerige beschrijvingen van alles wat er die dagen gezien en beleefd werd. Zinnen die in 1942 vrijwel letterlijk werden overgenomen in het verhaal ‘Insula Dei'. Twee kanten van Nescio: de echtgenoot en vader, en de schrijver aan het werk.

N.B. Lees meer over Nescio op Athenaeum.nl: we bespraken Frerichs selectie Brieven uit Veere en Het geluk van in Amsterdam te leven, publiceerden fragmenten uit Lieneke Frerichs biografie Nescio, en uit Het geluk van in Amsterdam te leven en vertaler Damion Searls over Amsterdam Stories.

 

Soms zwoegden wij naar de wolken
op de fiets in Noord-Frankrijk

'Pappie, u mag wel met ons mee, maar dan moet u niet overal iets willen drinken.' Dat hadden Miep en Bob Grönloh in de zomer van 1932 als voorwaarde gesteld voor een fietsweek met hun vader, want ze kenden zijn behoefte om in cafeetjes neer te strijken - hij hield immers niet van 'onaangelengde natuur', er moest altijd koffie bij, en gevulde koeken - en zij wilden graag vaart maken. Die toezegging kregen ze en ze zouden de reis beginnen op zaterdag 20 augustus in Antwerpen. Waar ze vervolgens heen zouden gaan was nog niet duidelijk. De dochters waren in de voorafgaande dagen naar Antwerpen gefietst; ze hadden de nacht van vrijdag op zaterdag in de Antwerpse jeugdherberg doorgebracht en intussen al iets van de stad gezien. Grönloh kwam zaterdagmorgen per trein aan en had ook zijn fiets bij zich. Het was zo vreselijk warm, dat Miep en Bob voorstelden om onmiddellijk iets te gaan drinken, en pappie had gezegd: 'O gelukkig, ik dacht al, hoe moet dat gaan?' Het werd een gedenkwaardige week, waar Miep later met animo over kon vertellen. Ze vond pappie op zulke tochten een ideale vader, vrolijk, grappig, geanimeerd, vol aandacht voor andermans plannen en volop bereid om die te honoreren. Waarschijnlijk, dacht ze, was hij dán in zijn element, weg uit het leven en denken van alledag.
Het gezin Grönloh telde vier dochters. De tweede dochter Nel, lerares huishoudkunde, was in juni 1932 getrouwd en naar Den Haag verhuisd, maar de andere drie woonden nog thuis in Amsterdam: de oudste, Ati, die enige tijd medicijnen had gestudeerd maar nu kantoorwerk deed en een opleiding sociaal werk volgde, en de beide jongsten, Miep en Bob. In gezinnen met meerdere kinderen worden de jongsten ondanks hun protesten vaak 'de kleintjes' genoemd, en Grönloh heeft het ook steeds over 'de kindertjes', ook al was Bob inmiddels twintig en Miep tweeëntwintig jaar. Ze hadden hun schoolopleidingen voltooid en zou zouden binnenkort een baan gaan zoeken. Maar eerst gingen ze met hun vijftigjarige pappie op reis.
Die trok er zijn hele leven graag op uit, fietsend, lopend en met het openbaar vervoer. Het was een levensbehoefte voor hem. Tijdens zijn werkende leven moest dat beperkt blijven tot vrije dagen en tot vakanties, als de kantoordrukte dat laatste tenminste toeliet. Soms combineerde hij buitenlandse dienstreizen met vakantiedagen, waarbij zijn vrouw hem vergezelde. In de zomervakantie reisde hij samen met zijn vrouw , maar ook wel met zijn dochters of met zijn goede vriend Emile de Hartog. Op zondagen ging hij vaak alleen op pad. Soms gingen de dochters wel met hem mee, al wilden ze soms eigenlijk liever met hun vriendje roeien, bekende Miep Boas-Grönloh later in een terugblik, maar 'dan zei mammie: "Ach, ga nou met pappie", en dan ging je soms met tegenzin mee maar hij sleepte je toch altijd mee en aan 't eind had je toch een heerlijke dag'. Ook in latere jaren vergezelde Miep Boas haar vader wel op zijn wandelingen, zoals in het Natuurdagboek te lezen valt. Veel stilstaan, veel terugkijken. Ze herinnerde zich zulke momenten als 'toch wel grootse ogenblikken', terwijl er eigenlijk niks gebeurde. Er was dan tussen vader en dochter 'een hele innige verhouding zonder dat er iets gezegd werd' Van de fietstocht in 1932 is een verslag bewaard gebleven in twee brieven van Grönloh. De eerste schreef hij in Brussel op zondagmorgen 21 augustus aan zijn 'Lieve Ossi' (zoals hij zijn vrouw noemde) terwijl hij op 'de kindertjes' zat te wachten. De brief bevat de belevenissen van de vorige dag en de schrijver valt met de deur in huis:

Een kort bericht. Ze stonden aan het hek van Oost en het was heel aardig. Bob heeft nog niet gezien dat ik een rieten koffertje bij me heb. Ze zei direct: O pap vandaag fiets ik niet. Ze hebben 't erg leuk gehad maar 't was toch wel erg geweest. Op laatst waren ze maar met een trammetje gegaan, Bob had 't gewild. En ze hadden gedronken tot ze er bang van werden en veel te veel uitgegeven. Nou dat viel mee, ik had er op gerekend dat ik achterelkaar in die zon naar Marseille moest fietsen zonder drinken en zonder iets uit te geven.

Het was warm en het bleef voorlopig warm en er zou ondanks de afspraak veel in cafeetjes worden gezeten en veel worden gedronken. Eerst naar de Schelde ('Het was een heel gezicht Boppie en Miepie den weg te zien weten') en toen met eigen proviand naar een koel cafeetje op de Groenplaats. Maar ze moesten toch ook eens in beweging zien te komen en dus fietsten ze op het heetst van de dag naar Lier.

Bop was al weer heelemaal opgeknapt maar toen begon Miep te kankeren want 't was zoo gruwelijk leelijk en dat was gisteren (van de grens naar Antwerpen) ook al zoo geweest. Nou je kent België op z'n mooist. En of er dan geen kleine weggetjes waren en of we niet naar Frankrijk konden gaan. En die huisjes! En geen schaduw, boompjes als een groote aal maar op 't eind kwam een laan en zoo kwamen we dan om 3 uur Lier binnen.

Ook in Lier waren weer koele cafeetjes:

En toen hebben we gedronken en Bop maakte geen aanmerking en toen zijn we eindelijk naar 't begijnhof gegaan dat geen hof is, maar een apart stadje van straatjes, waar je door 2 poorten inkomt en dan ben je van de wereld af. Er lag een zieke in bed bij het raam en die kreeg net een sinaasappel en in een paar huisjes werd kant gemaakt en ergens lag een kat plat en bewoog zich niet toen Mieppem aaide. Er zat ook een klein poesje voor een deur maar overigens: het hart van de wereld stond stil. En er was een aardige plek aan de Nethe met hooge boomen en struiken aan den overkant en een half verborgen brug naar de stad toe en uit de struiken stak een hengel.

Er moest weer gedronken worden en vervolgens fietsten ze door naar Mechelen, waar ze om half zeven aankwamen. Daar daverde de radio over alles heen, ''t klokkenspel kon je bijna niet kon hooren, 't was een gemeene boel'. Weer drinken en toen met de trein naar Brussel. 'Nou dat was wat met 3 fietsen en al die verhuisboel over die trap, we kregen bijna ruzie en Boppie vond 't idioot.'

Grönloh bracht zijn dochters weg naar de jeugdherberg, op de fiets, 'berg op, meer dan een half uur in donker. 't Is even buiten 't uiterste Diemerbrug van Brussel en een schuur voor samenzweerders'. Hijzelf had een kamer genomen op de vierde verdieping van het hem bekende Touring-Hôtel aan de Avenue du Boulevard in Brussel-Noord (waarvan hij het briefpapier gebruikte), en daar was het ondraaglijk warm.

Nou mijn kamer hier was doorkookt, om te stikken, alles heet, de vloer, de lakens, en 't raam moest dicht om 't lawaai van auto's en vooral van de tram. 't Was net zoo erg als B[om]bay in Januari en ik heb maar enkele uren geslapen. Nou is gelukkig de heele lucht bewolkt en 't regent nog al. Maar nog om 8 uur was de vloer heet en mijn broek brandde me toen ik 'm aantrok. M'n nachthemd kwam gisteravond ook gekookt uit 't koffertje.

De tweede, veel langere brief is van woensdagmorgen 24 augustus. Hij is geschreven op papier van het Hôtel de France in Montreuil-sur-Mer en gericht aan zijn vrouw Ossi en zijn oudste dochter Ati. De openingszin vat de situatie samen: 'De kindertjes hebben een extatische reis en ik geniet mee, maar dat wel.' Die laatste drie woorden, zo los gebruikt, betekenden in de spreektaal van die tijd iets als 'vast en zeker', 'reken maar', vergelijkbaar met het huidige 'absoluut'.
Het verslag vervolgt met de terugkeer van Miep en Bob uit de jeugdherberg, de volgende ochtend; Grönloh zat op 't trottoir voor een kroegje in een rieten stoel op zijn dochters te wachten en eindelijk kwamen ze op hun fietsen voorbij gerold in het gezelschap van twee Duitse studenten. Die hadden de meisjes gevraagd wat ze in vredesnaam in dat lelijke België kwamen zoeken, want Holland was toch veel mooier: 'Holland ist wie ein Garten!' Een formulering die Grönloh zo indrukwekkend vond dat hij hem twintig jaar later, in 1952, tweemaal citeerde.4 Na het afscheid van de Duitse jongens werd er beslist om per trein verder te rijden, en daar gingen ze: 'Bop zat maar te kijken, heuvelachtig Henegouwsch land'. Ze stapten uit in Doornik (Tournai in het Frans), 'een Waalsche stad aan de Schelde, doodsche Zondagmiddagleegte met een enkele radio kroeg' en 'vandaar zijn wij Frankrijk in gehobbeld'. Bij de Franse grens in een dorp schreef een man in een houten hokje drie 'laissez passer' voor ze uit, kaarten voor de fietsen voor drie maanden. Een gedenkwaardig moment, want Miep en Bob waren nooit eerder in Frankrijk geweest. Na een uur kwamen ze 'in een heel vieze, goore onooglijke voorstad van Lille waar Miep 't niet meer harden kon van de keien en toen in Lille, één bonk puin en een vies groot station'. In Lille (Rijsel in het Vlaams) namen ze meteen de trein naar Hazebroek waar ze om zes uur waren en wat aten in het station 'waar ik ook wel eens met Ossi heb gezeten'. Grönloh vond het een karig maal en te duur. 'Maar 't was al heel wat weer eens een klein stukje vleesch te proeven in plaats van met een droog broodje zonder boter in je mond op de fiets als een sigaar.'

Nou en toen is ’t begonnen een tooverachtige fietstocht door heuvels, een bewoond leeg land en millioenen korenschoven. In den avond naar Cassel, ’t schemerde al toen we beneden aan den berg waren en toen ging ’t regenen en zigzaggende naar boven, naast de fietsen werden we erg nat, ’t regende bellen en ’t water liep langs men wangen. En een auto’s die van de Fransche badplaatsen terugkwamen, een keer keek ik terug naar beneden, de heele zigzag vol lichten. En om negen uur waren we eindelijk in dat donkere straatje. Het pleintje was vol auto’s en ’t hotelletje (au Sauvage) vol licht en menschen in de stortregenende donkerte. Nou en wij met een blinkend pannetje achterop en de steel van de koekepan en rinkelend van de kroezen en de veldfleschen en ik had in Antwerpen een strooien deukhoed (!) gekocht om geen zonnesteek te krijgen, de hoed van opa, zoo’n Amerikaansche farmer zoo’n lange drooge met een lang bordpapieren gezicht en in z’n bretels en pruimen en spugen, zoo’n hoed en die had ik op m’n kop voor den regen en ’t water liep er uit, maar iedereen was even aardig. ‘Nous sommes un peu mouillés’.

Ze moeten wel een drietal landverhuizers hebben geleken, met hun zwaarbeladen fietsen. Miep Boas-Grönloh vertelde dat Boppie en zij er geweldig uitzagen, knappe meiden in broekrokken (voor die tijd modern en natuurlijk uiterst geschikt voor fietsende vrouwen) die hun moeder maakte van oude jassen, en met zelfgemaakte katoenen bloesjes: bruin, gezond en heel sterk, zodat de Franse dorpelingen zowat uitliepen. Ze had later van mammie gehoord hoe trots pappie toen op zijn dochters was. Vader zelf rapporteerde droogweg: ‘Het is een heel gezicht Miepie door deze plaatsjes te zien loopen met een oranje bloes en een groene rok Of geen gezicht.’

 

© Copyright 2019 Tekst: Lieneke Frerichs, Edam
© Copyright 2019 Brieffragmenten J.H.F Grönloh: erven Nescio
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

pro-mbooks1 : athenaeum