Leesfragment: De boekhandel van de wereld

| | | |

11 maart verschijnt De boekhandel van de wereld. Drukkers, boekverkopers en lezers in de Gouden Eeuw van Andrew Pettegree en Arthur der Weduwen, vertaald door Frits van der Waa. Lees bij ons alvast een fragment!

In de zeventiende eeuw was Nederland het centrum van de boekenwereld. In het verhaal over de Gouden Eeuw wordt dit zelden verteld. Het was de tijd van de VoC, van Rembrandt en Vermeer, en alle aandacht is altijd uitgegaan naar de Hollandse schilderkunst. Maar per hoofd van de bevolking bezaten de inwoners meer boeken dan in enig ander land in Europa. De mensen hier waren buitengewoon goed geïnformeerd en politiek betrokken. Godsdiensttwisten, welvaart en politiek werden beïnvloed door wat er gelezen werd. Terwijl uitgevers elders in Europa failliet gingen, vernieuwden de Nederlandse uitgevers hun industrie: ze organiseerden boekveilingen en deden veel aan marketing en publiciteit. De aard van dat godvruchtige, welvarende, twistzieke en genereuze volk werd in belangrijke mate bepaald door wat het las. Andrew Pettegree en Arthur der Weduwen ontsluiten het verhaal van de opkomst en het grote succes van dit boekenbedrijf.

N.B. Maandag 18 maart (20.00) spreken Andrew Pettegree en Arthur der Weduwen in Spui25over de ongekende successen van het Nederlandse boekenbedrijf in de Gouden Eeuw.

 

Ouverture

Meer plaats voor het boek

Toen Rembrandt zich in 1656 gedwongen zag zijn faillissement aan te vragen, werd er een complete inventaris opgesteld van al zijn nog resterende bezittingen. Naast de schilderijen, de meubels en het overige huisraad in het pand aan de Breestraat vermeldde die niet meer dan tweeëntwintig boeken. Rembrandt was een van de grootste kunstenaars van zijn tijd, maar hij was ontegenzeggelijk in een diep dal beland. Bij een eerdere verkoop had hij al afscheid moeten nemen van het grootste gedeelte van zijn kunstcollectie; wat overbleef waren de droeve resten van een spilzieke en genotzuchtige levensstijl als gevierd kunstenaar. Dat Rembrandt maar tweeëntwintig boeken bezat, en dat nog wel in Amsterdam, is tekenend voor zijn deplorabele situatie. Want juist in die tijd waren boeken alomtegenwoordig in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Een aantal van de schitterendste boekwerken van dat tijdsgewricht zag daar het licht. Er woonden meer mensen die boeken lazen – en bezaten – dan waar ook in Europa.
In de zeventiende eeuw werden er in de Republiek per hoofd van de bevolking meer boeken uitgegeven dan in enig ander boekenproducerend land. Conform hun reputatie ontwikkelden de Nederlanders een aantal baanbrekende technieken om drukwerk aan de man te brengen en te propageren. Het was een land waar boeken en lezen ten diepste verbonden waren met het functioneren van de maatschappij en met het beeld dat de mensen van zichzelf hadden. Het is dus des te eigenaardiger dat al die boeken op een of andere manier onder tafel zijn gewerkt in het klassieke succesverhaal van de Nederlandse Gouden Eeuw. Blijkbaar zijn we altijd zo diep onder de indruk geweest van de grote Nederlandse schilders Rembrandt en Frans Hals, van het sierlijke evenwicht van Vermeer en Pieter de Hoogh, en van de grandeur van Jan van Goyen en Jacob van Ruisdael, dat we de stille revolutie die zich afspeelde in de huiskamers van de burgerij over het hoofd hebben gezien – een revolutie die draaide om de manier waarop boeken de Nederlandse samenleving vormden en beïnvloedden. Er wordt wel beweerd dat de wanden van de Nederlandse huiskamers plaats boden aan drie miljoen schilderijen. Dat is best mogelijk, maar het aantal boeken dat er werd geproduceerd was vele malen groter, misschien wel driehonderd miljoen. Bij veilingen gingen in de loop van die eeuw op zijn minst vier miljoen boeken onder de hamer.
Boeken hoorden ook tot de belangrijkste exportartikelen van de Republiek, wat van de schilderijen niet gezegd kan worden. De grote kunstkenners van het zeventiende-eeuwse Europa sloegen de Hollandse schilderkunst beduidend lager aan dan wij tegenwoordig doen. In weerwil van de moeite die het Huis van Oranje zich getroostte om zijn favoriete schilders (onder wie korte tijd ook Rembrandt) een internationale reputatie te bezorgen, kon geen enkele Nederlandse schilder ook maar tippen aan de faam van Rubens en Van Dyck, de grote kunstenaars uit de katholieke Zuidelijke Nederlanden, wier werk de internationale elite van verzamelaars in vuur en vlam kon zetten. De uitstraling van de meeste Nederlandse schilderijen die nu over de hele wereld te prijk hangen in musea – de charmante dorpsherberg of het somptueuze stilleven – was in wezen provinciaal.
Een belangrijk aspect van deze bloeiende binnenlandse markt betrof het gebied waar beeldende kunst en boekdrukkunst elkaar overlapten: de verkoop van gravures of houtsneden op papier. Dit was het medium waarin afbeeldingen en tekst met de grootste zeggingskracht konden worden gecombineerd. Dergelijk geïllustreerd drukwerk bereikte een groot publiek, dat ten tijde van grote overwinningen of een nationale crisis gaarne een deel van zijn zuurverdiende geld neertelde voor prenten waarop de triomfen van de Nederlandse vloot werden bejubeld of de vijanden van de Republiek over de hekel werden gehaald. Het succes in dit marktsegment was zo groot dat je in een willekeurig Hollands huishouden eerder een kaart of een gravure van een recente veldslag aan de muur kon zien hangen dan een stilleven of een landschap – wat wordt bevestigd als je nog eens goed kijkt naar de vele Hollandse interieurschilderingen. Dergelijk aan de actualiteit gebonden drukwerk was continu voorhanden op de planken of in de etalages van de vele boekhandels die het land telde. Ook dat was een profijtelijk onderdeel van deze veelvormige en alomvattende bedrijfstak.
Hoe kunnen we in ons beeld van de vaderlandse Gouden Eeuw meer plaats maken voor het boek? En hoe wisten Nederlandse huishoudens van hun kant ruimte te vinden voor al die boeken? Het was immers een klein en dichtbevolkt land, waar de meeste inwoners ook nog eens dicht op elkaar gepakt zaten in de steden van de provincie Holland. En toch werden er in Nederland niet alleen miljoenen boeken gedrukt, maar werden ze ook nog eens in groten getale ingevoerd vanuit Duitsland, Frankrijk en Italië. Veel van die boeken werden vervolgens weer doorgevoerd naar het buitenland, want met dezelfde bikkelharde doortastendheid waarmee ze zich toelegden op de handel in zijde, peper en walvisspek hadden de Nederlanders zich meester gemaakt van de internationale boekenmarkt. Omstreeks 1650 voldeed Amsterdam al aardig aan Voltaires beroemde kwalificatie, ‘het magazijn van de wereld’ (le magasin de l’univers), tot misnoegen van de naburige naties. De afkeer van het rabiate kapitalisme van de Nederlanders, die tevens de kiem vormde voor de oorlogen van de tweede helft van de zeventiende eeuw, werd mede aangewakkerd door hun geslaagde kolonisering van de internationale boekenmarkt.
Maar voor het zover kwam hadden de Amsterdamse huishoudens al een halve eeuw de tijd gehad om hun huizen vol te zetten met boeken. De gevolgen waren ongekend. Twee eeuwen eerder zou Rembrandts boekenplank, met zijn povere tweeëntwintig titels, geen onaardige verzameling zijn geweest voor iemand in de zijlijn van de aristocratie of de kerkelijke hiërarchie van Europa. Een arts of jurist uit de zestiende eeuw bezat wellicht tussen de tweehonderd en driehonderd boekwerken, destijds al een aanzienlijke collectie. Maar weer een eeuw later, in de zeventiende-eeuwse Republiek der Nederlanden, kon zelfs een willekeurige plattelandsdominee zich al een bibliotheek van die omvang veroorloven. Ook de collecties van intellectuelen telden al snel duizenden boekwerken: menige hoogleraar aan de vijf universiteiten die Nederland rijk was had een verzameling opgebouwd die vele malen omvangrijker was dan de bibliotheek van zijn eigen universiteit. De boekencollectie van een Amsterdamse brouwer, die in de jaren tachtig van die eeuw onder de hamer ging, telde meer dan duizend titels; de bibliotheek van een soldaat, Joachim Elias Otto, die werd geveild in 1690, omvatte vijftienhonderd boeken.
Waar haalden de Nederlanders de ruimte vandaan om al die boeken neer te zetten? En hoe waren ze zulke boekenmensen geworden? Dat kwam vooral doordat boeken nuttig waren. Er werden in de Lage Landen schitterende boekwerken geproduceerd – eminente staaltjes van vakmanschap en eruditie, zoals de befaamde atlassen van de firma Blaeu. Maar de prijs van dergelijke boeken beliep algauw een jaarinkomen, de allerrijkste burgers even buiten beschouwing gelaten. Wat het boekenbedrijf in gang hield was de gestage, steeds weerkerende afzet van het soort boeken dat het gezin van een ambachtsman of gezeten burger na rijp beraad placht aan te schaffen. In dergelijke huishoudens kocht men drie, vijf, misschien tien boeken per jaar. En die boeken werden aangeschaft om gebruikt te worden: een boek met recepten voor geneeskrachtige middelen om de gezondheid van het gezin te waarborgen, een boek over boekhouding om de zoon aan een betere baan te helpen, en vooral boeken die deel uitmaakten van hun geestelijk leven. Die boeken vertellen ons niet alleen wat voor leven de Nederlanders leidden, maar ook wat voor soort mensen ze waren.
Toch zijn juist boeken van dit soort vrijwel onzichtbaar geworden in het verhaal van de Republiek. Anders dan de gemoedelijke moraliserende gedichten van Cats of de toneelstukken van Vondel waren ze niet bedoeld voor het nageslacht. Ze waren bestemd voor dagelijks gebruik, tot ze uit elkaar vielen. Slechts een klein aantal daarvan heeft de eeuwen doorstaan en zijn weg gevonden naar een bibliotheek. Die paar bewaard gebleven boeken zijn vrijwel onvermijdelijk de laatste overgebleven exemplaren uit een oplage van vijfhonderd of duizend. Dit boek is dus ten dele een poging om die historiografische onzichtbaarheid ongedaan te maken, om de verloren gegane wereld van het goedkope drukwerk te reconstrueren. Want juist zulke boeken bieden ons de beste doorkijkjes in de inborst van deze complexe samenleving met haar vele innerlijke tegenstellingen.

 

Het wonder van de Republiek

Wat was dat voor een nieuwe natie, dat land dat door de Europeanen van die tijd met ontzag en fascinatie werd bezien? In het Europa van de zeventiende eeuw hield iedereen een schuin oog gevestigd op de Republiek. Aan het hof van de zonnekoning Lodewijk xiv, in het Engeland van de Stuarts en de diverse hoofdsteden van de Habsburgers was men lichtelijk verbouwereerd over het succes van de Hollanders. Hoe was het mogelijk dat een staat die uit het niets was ontstaan, op een grondgebied dat voor het merendeel onder de zeespiegel lag, waar nauwelijks genoeg ruimte was en geen ruwe grondstoffen voorhanden waren, nu de leidende positie innam in het mondiale handelsverkeer? En dat alles zonder koning? Je hoefde niet te behoren tot het verzwakte Britse koningshuis, dat zich door de strijd met zijn eigen ondankbare onderdanen gedwongen zag zijn kroonjuwelen te verpanden in Amsterdam, om dit slecht te kunnen verkroppen.
De Republiek was een samenleving die was voortgekomen uit een oorlogssituatie. Een eeuw tevoren had Karel v, de keizer van het Heilige Roomse Rijk, tevens erfgenaam van de roemruchte hertogen van Bourgondië, de zeventien provincies van de Nederlanden tot één geheel gesmeed. De parels in zijn kroon waren de zuidelijke staten Vlaanderen en Brabant, waar de welvarendste steden lagen en de nijverheid floreerde. Brussel was de hoofdstad, en Antwerpen, de belangrijkste haven van het Noord-Atlantische zeeruim, was de motor die de economie draaiend hield. Juist hier stak het verzet de kop op, toen Karel troonsafstand had gedaan en zijn Spaanse zoon Filips ii het recht opeiste om de Nederlanden op zijn eigen manier te besturen, als onderdeel van zijn inmiddels wereldomvattende imperium. De inwoners van de Lage Landen waren niet gewend om op die manier bejegend te worden: ze verwachtten vleitaal, pluimstrijkerij en gepalaver. Tegenover Karel, die in Vlaanderen geboren was, hadden ze zich welwillend opgesteld, maar Filips vonden ze moeilijk te doorgronden. Gedreven door de vertrouwensbreuk met de nu afwezige koning, die nog verergerd werd door een nieuwe godsdienstcrisis, het gevolg van de opkomst van een dissidente calvinistische geloofsrichting, kwamen de provincies in 1566 in opstand. Er volgden schijnbaar eindeloze strafmaatregelen en capitulaties, verbeten belegeringen en taai verzet. In 1585, vijf jaar nadat Louis Elzevier, de stamvader van het beroemdste Nederlandse uitgeversgeslacht, het katholieke zuiden had verlaten om in de opkomende staat in het noorden een nieuwe toekomst op te bouwen, werd met de val van Antwerpen de Spaanse herovering van de zuidelijke gewesten bezegeld. De toekomst van de opstand en de hoop op een onafhankelijk bestaan, gevrijwaard van het Spaanse juk, lagen in het noorden.
In de zestiende eeuw viel het gewest Holland nog in het niet naast zijn illustere zuiderburen. Het was een provincie met kleine steden, talloze waterwegen, brede rivieren en laaggelegen veengronden. Deze op het eerste gezicht ongunstige eigenschappen, die tot dusverre niet meer dan een bescheiden, op zeevaart en visserij gebaseerde economie mogelijk hadden gemaakt, zouden nu de redding van het noorden blijken te zijn, omdat ze iedere poging het gebied te heroveren verijdelden. De Spaanse troepen kwamen dicht bij dat doel. Plunderend en met uitdrukkelijk vertoon van wreedheden trokken ze Holland binnen en namen Haarlem in, maar Leiden weerstond de belegering en de hongersnood tot op het moment dat de Spaanse legerkas uitgeput was. Amsterdam hield zich in die tijd uit pragmatisch oogpunt voornamelijk afzijdig, bewees lippendienst aan de Spanjaarden terwijl de naburige steden onder vuur lagen, en wisselde pas geruisloos van partij toen de positie van Holland zeker leek.
Holland was nu ontegenzeggelijk het hart van de opstand en de belichaming van de hoop op een toekomst zonder Spaanse overheersing. De provincie maakte een enorme groei door, mede dankzij de omvangrijke toeloop van economische immigranten, voor het merendeel protestantse vluchtelingen, uit de heroverde zuidelijke provincies. Amsterdam was in 1566 nog maar een bescheiden stad met vijfentwintigduizend inwoners. In 1620 was het aantal inwoners toegenomen tot het viervoudige en was de stad een factor om rekening mee te houden in de nieuwe mondiale economie. De nieuwkomers waren nijvere lieden die hun vak voortreffelijk verstonden: het waren kooplui, ambachtslieden, en mensen met alle denkbare beroepen. Een aanzienlijk aantal van hen was afkomstig uit het drukkersbedrijf. Net als veel andere takken van industrie verplaatste ook deze welvarende branche zich eenvoudigweg van Antwerpen en Vlaanderen naar de nieuwe noorderburen, en nam na deze transplantatie nog in omvang toe. Dit was het geboorte-uur van het Nederlandse wonder.
De Nederlanders waren trots op hun succes, hun republikeinse waarden en hun traditie van burgerlijk activisme. De opmerkelijke opbloei van de Nederlandse kunst kan gezien worden als een orgie van zelfvoldaanheid, zowel ingegeven door wat ze waren geworden als door wat ze achter zich hadden gelaten. Maar dit was een maatschappij die was voortgekomen uit de trauma’s van een oorlog, een oorlog waaraan nooit werkelijk een einde leek te komen. Wonderlijk genoeg kende deze samenleving, die geheel afhankelijk was van handel en dikwijls de militaire slagkracht ontbeerde om die te verdedigen, tussen 1568 en 1700 niet meer dan zestien jaar vrede. Gedurende de Nederlandse Gouden Eeuw staken politieke crises en beroering telkens weer de kop op. Vier jaartallen die fungeren als markeringspunten, 1618, 1650, 1672 en 1688, brachten stuk voor stuk bestuurlijke omwentelingen met zich mee, die uiteindelijk zouden leiden tot verzwakking van het republikeinse staatsbestel.
De Republiek was in veel opzichten anders dan ze zich nu aan ons voordoet. De nieuwe staat had het levenslicht gezien in de loop van een religieuze en staatsrechtelijke revolte; in de donkere dagen van de Spaanse strafexpedities had de harde kern van het verzet bestaan uit calvinistische bestuurders en hun calvinistische vrienden in het buitenland. Toen de Spaanse dreiging week, verwachtten de predikanten uiteraard daarvoor beloond te worden. De beste kerken werden hun toegewezen, maar het burgerlijk gezag, erkentelijk maar ook waakzaam, was gekant tegen een calvinistische theocratie. Het gereformeerde geloof kreeg een soort hybride status: het genoot officiële bescherming, maar kreeg niet het geloofsmonopolie dat het in staat zou hebben gesteld de normen en waarden van de gemeenschap verregaand te beïnvloeden.
Andere geloofsrichtingen werden oogluikend toegelaten – zelfs de rooms-katholieke, tot woede van de verbijsterde calvinistische predikanten. Een natie die was voortgekomen uit afkeer van geloofsvervolging kon zich nu eenmaal bezwaarlijk op haar beurt ontpoppen tot vervolger. Maar de aanwezigheid van religieuze minderheden werd eerder gedoogd dan aangemoedigd. In sommige delen van de nieuwe staat, met name in de heroverde gebiedsdelen in Brabant die de Generaliteitslanden werden genoemd, lijkt de befaamde Nederlandse verdraagzaamheid eerder omgeslagen te zijn in een vorm van knevelarij, de mogelijkheid om katholieke gemeenschappen geld afhandig te maken in ruil voor het oogluikend toestaan van hun geloofsbeoefening. Deze voornamelijk katholieke bezette gebieden werden bestuurd als een soort interne koloniën, en hadden geen stem in het nieuwe staatsbestel. Andere delen van de Zuidelijke Nederlanden bezagen de eventuele voordelen van een Hollands bestuur dan ook met argwaan. En de katholieken waren niet de enigen die zich onbemind voelden. Ook de lutheranen en de doopsgezinden, de vredelievendere nazaten van de zestiende-eeuwse wederdopers, gingen tot op zekere hoogte gebukt onder sociale achterstelling, en zelfs binnen de calvinistische geloofsgemeenschap kregen veel conflicten een grimmige gedaante. Tijdens de langdurige schermutselingen tussen de strenge en vrijzinnige stromingen binnen het calvinisme waren er verschillende perioden waarin de dissidente remonstranten de toegang tot het openbare leven nagenoeg werd ontzegd, terwijl hun predikanten verjaagd en tot de bedelstaf gebracht werden.6 Intussen bleven de calvinistische predikanten onophoudelijk aandringen op een volmaaktere hervorming. De herinnering aan de neerbuigende reprimandes van de arrogante en al te wereldse bestuurders zouden ze in crisistijd met zich meedragen. Het zouden lastige vrienden en gevaarlijke vijanden blijken te zijn.

 

© 2019 Andrew Pettegree, Arthur der Weduwen
© 2019 Nederlandse vertaling Frits van der Waa

pro-mbooks1 : athenaeum