Leesfragment: De drukker van Venetië

15 juni 2019 , door Javier Azpeitia
|

Op 18 juni verschijnt De drukker van Venetië van Javier Azpeitia. Lees bij ons alvast een fragment!

In 1530 bezoekt Paolo Manuzio zijn moeder op het platteland van Modena, om haar een eerste versie te laten lezen van zijn biografie van Aldo Manuzio, Paolo's overleden vader en de belangrijkste drukker uit de geschiedenis. Hij heeft er echter geen idee van hoe radicaal het ware leven van zijn vader afwijkt van het heroïsche levensverhaal dat hij heeft geschreven.

Vanaf het moment dat Aldo Manuzio aanmeerde in Venetië in 1489, met een plan om excellente uitgaven te maken van juweeltjes uit de Griekse literatuur, ondervond hij problemen en tegenslag. Van gestolen manuscripten tot censuur door invloedrijke Venetianen, tot commerciële beperkingen opgelegd door de eigenaar van de drukkerij - de invloedrijke Andrea Torresani, die later zijn schoonvader zou worden. De aanvankelijk brave leraar Manuzio leert gaandeweg over de wereld en het wereldse.

 

Het meisje met de aardbeien

Er bestaan verschillende soorten mensen; een van de eigenaardigste wordt gevormd door degenen die ervan afzien in de echte wereld te leven, en dat dan door erover te lezen. Alle exemplaren van deze mensensoort lijken erg op elkaar en zijn gemakkelijk van anderen te onderscheiden door hun wel erg vreemdsoortige gebreken. Over het algemeen leven ze een uitgeblust bestaan, iets wat nog meer opvalt wanneer men hun leven vergelijkt met de vurige levens die zij in hun lectuur tegenkomen. Hun ogen glanzen nooit wanneer er anderen bij zijn, maar alleen in de eenzaamheid van hun werkkamers, waar ze zich, omringd door dikke boeken en bij ongezond kaarslicht, onderdompelen in een woordenstroom waarin ze beweren alles te vinden wat anderen zoeken op de straten van steden en op de dwaalwegen van de aarde.
Het is niet verwonderlijk dat deze mensen, meegesleurd door die maalstroom die hen iedere morgen in hun bibliotheek opwacht, vaak tot het inzicht komen dat lichamen maar hinderlijke metgezellen zijn en dat het verstandig is om de verlangens ervan zo veel mogelijk te negeren. Daarom is voor velen van hen de liefde slechts een verzinsel, een van die fabeltjes die aantonen tot welk een dwaasheid degenen vervallen die de verhandelingen niet hebben bestudeerd die voor de liefde waarschuwen.
Een heel enkele keer brengt een hinderlijke eerzucht – of wellicht de wens om dienstig te zijn tegenover anderen – een van deze zonderlinge mensen ertoe om bij vergissing het hoofd te bieden aan de wereld, om op zomaar een plek in de christenwereld op te duiken, met als enige bagage een hutkoffer vol boeken, verloren en ver van zijn schuilplaats, alsof hij zojuist uit de hemel verjaagd is en plotseling op die plek is neergevallen. Dan spatten de fantasieën waarmee hij het bestaan verhulde uiteen en komt hij erachter dat hij totaal ongeschikt is voor het leven van alledag. De werkelijkheid stroomt dan immers niet langer bladzijde na bladzijde voorbij en opeens is het het leven zelf dat zich voltrekt, dat zich met heel zijn ongewenste spontaniteit doet gelden… Dergelijke gedachten schoten door het hoofd van Maria de Torresani, de weduwe van de drukker Aldo Manuzio, vanaf het moment waarop ze een door ezels getrokken kar had zien verschijnen op de plek waar de weg de horizon in tweeën deelde. Of beter gezegd: sinds ze de standaard had herkend die de kar voerde, een toren die geflankeerd werd door twee klassieke hoofdletters, de A en de T, de initialen van de firma van een andere drukker, Andrea Torresani, Maria’s vader, die enkele jaren geleden eveneens was overleden.
Zoals ze wel vaker deed was Maria naar de kleine loggia op de bovenverdieping van haar villa in Novi gegaan – in de buurt van Modena – om te zien hoe om haar heen de avond viel. Ze zal de vijftig al gepasseerd zijn. Haar haar was grijs geworden, maar het was nog geen twee weken geleden dat ze het met henna geverfd had, iets wat haar gezicht ook een roodachtig tintje gaf. Wanneer we de Venetiaanse dagboekschrijver Marino Sanuto moeten geloven, die in die tijd te gast was in Maria’s villa, was het 23 april van het jaar 1530.
Toen de huifkar eindelijk op de verharde binnenplaats van de villa aankwam, maakte het licht van de ondergaande zon de schaduw van de hoge opbouw langer, waardoor deze iets spookachtigs kreeg. De reiziger op de kar was diep in slaap, met zijn hoofd tegen de houten wand geleund.
De ezel die voor de bok was ingespannen liep vastberaden naar een drenkbak aan een van de zijden van de binnenplaats. Een bron spoot daar een straaltje water omhoog dat werd opgevangen in een houten bak, waarna het water door een goot naar de bloembakken vol rozenstruiken kronkelde. En alsof ze de levensdrift van de watergeul verlengden, klommen de rozenstruiken tegen de stenen voorgevel van de villa omhoog, omlijstten de vensteropeningen van de twee verdiepingen van de villa zonder deze te bedekken, en bereikten vol rozen de loggia waarvandaan Maria het tafereel volgde.
Tegelijk met het voertuig kwam een erg lang meisje in een jurk van gewaterd satijn en met een mand aardbeien in haar hand de binnenplaats op. Ze merkte onmiddellijk dat de dieren voor de kar niet in toom werden gehouden en liep naar de drenkbak, verontrust. Maar toen ze zag dat de reiziger alleen maar zat te slapen, ontspande ze zich en daarna draalde ze even om naar hem te kunnen kijken en – zo veronderstelde Maria – zich af te vragen of hij iets voor haar zou zijn.
Wat voor hem pleitte, was dat hij bijna even oud was als zij, zo stelde Maria zich voor dat het meisje met de aardbeien zou denken terwijl ze hem vluchtig bekeek. Tegen hem pleitte dat hij wat schriel leek te zijn en het feit – dat leed geen twijfel – dat hij onvoorzichtig was: alleen reizen en dan ook nog slapen onderweg, zonder bang te zijn door bandieten te worden overvallen, iets wat bepaald niet onwaarschijnlijk was in deze streek. Bovendien droeg hij dure, bijna belachelijke kleren. Vooral de extravagante ultramarijne puntmuts volgens de laatste hofmode die hij om zijn hoofd geknoopt droeg, met een lange slip die over zijn schouder viel. Je kon zien dat hij van ver kwam. De villa lag op nauwelijks een halfuur gaans van de burcht van Novi, bij Modena, maar het was algauw zeven dagreizen van hier naar Venetië, de plaats waar de drukkerij van Andrea Torresani gevestigd was.
Het meisje met de aardbeien scheen niet in de gaten te hebben dat de twee ezels die voor de huifkar tussen de disselbomen waaraan het voertuig werd voortgetrokken waren ingespannen – de ene vooraan en de andere daarachter –- een stom gevecht waren begonnen om als eerste bij de drenkplaats te komen, en dat de laadbak gevaarlijk schudde. Toen deed de reiziger zijn ogen open en zag hij die van het meisje tegenover zich. Dat duurde maar heel even, want net op dat ogenblik gleden de hoeven van een van de ezels uit over de bestrating en vielen beide dieren op de grond, waardoor de kar omkiepte en op de fontein viel.
De jongelui gilden allebei tegelijk. De reiziger rolde het water in en belandde uiteindelijk in de trog, zittend en scheel naar het meisje kijkend, met zijn reiszak naast zich in het water en zijn kletsnatte puntmuts flodderig op zijn hoofd.
Het meisje met de aardbeien bleef met wijdopen ogen en op elkaar geklemde lippen naar hem staan kijken, totdat haar neiging om te lachen sterker was dan zijzelf.
‘De boeken!’ riep de reiziger en hij keek zoekend om zich heen.
Maar de hutkoffer met boeken, die achter aan de opbouw van de huifkar was vastgemaakt, was aan de ramp ontsnapt. Ten slotte reageerde zij en stak hem een hand toe, die hij met gepaste verfijning vastpakte. Het was een erg beleefd jongmens. ‘Hartelijk dank voor je hulp,’ zei hij zodra hij uit het water was geklommen, en hij probeerde zich wat op te knappen. ‘Is dit de villa van Maria Torresani de Manuzio?’
‘Ja… de Tuin. Ben jij niet een van Maria’s zonen… Paolo?’ vroeg ze op haar beurt.
Ze had veel gehoord over elk van de familieleden van haar gastvrouw. Ze reisde iedere lente vanuit Mirandola naar de Tuin en ging daar pas laat in de herfst weer weg. Bij wijze van antwoord zette Paolo Manuzio zijn kletsnatte puntmuts af en maakte met gespreide armen een belachelijke, diepe buiging.
‘Om je te dienen,’ riep hij uit.
Het meisje met de aardbeien barstte opnieuw in lachen uit. En toch kon Maria, die het allemaal van bovenaf zag, maar met moeite haar tranen bedwingen.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum