Leesfragment: De Geesten

14 februari 2019 , door Yves Petry
|

Het nieuwe boek van Yves Petry, De Geesten, verschijnt 21 februari . Petry won onder meer de Tzumprijs 2016, de prijs voor de beste literaire zin van het jaar. Lees bij ons alvast een fragment uit de roman!

De Geesten is de langverwachte nieuwe roman van Yves Petry. Na de pijnlijke breuk met zijn vriendin Kristien vertrekt derde wereldarts Mark Oostermans naar kamp Bilonga, een vluchtelingenkamp in het binnenland van West-Afrika. De burgeroorlog lijkt het kamp niet te bereiken, tot op een dag een troep soldaten opduikt met allesbehalve vriendelijke bedoelingen. Maar dat schijnt Jeroen Ullings, het excentrieke hoofd van het medische team, weinig angst in te boezemen – ongezond weinig angst zelfs. 

Yves Petry schreef een roman waarin leven niet zomaar leven is en dood niet zomaar dood. Waarin de geesten soms redenen kunnen hebben die het lichaam niet begrijpt.  

N.B. Lees ook fragmenten uit Overal zit mensLiefde bij wijze van spreken, en Esther Wils’ interview met Petry over De maagd Marino.

 

1. Naar huis!

Port-au-Bout, West-Afrika, oktober 2007. Probeer je een zwoele ochtend in de tropen voor te stellen. Aan de rand van de betonnen vlakte naast het sjofele luchthavengebouw sta ik toe te kijken hoe het vliegtuig vertrekkensklaar wordt gemaakt. Het voltanken, het inladen en het laatste nazicht gebeurt met een routineuze discipline die me aan Europa doet denken. Het is nog tamelijk vroeg maar in de verte begint de startbaan al op te lossen in de trillingen van een prille luchtspiegeling. Aan de hemel hangt een broeierig waas, waar de Afrikaanse zon doorheen priemt als een buil van vuur – als een ongeneeslijk gezwel, denk ik, als een ontsteking die elke morgen weer opvlamt.
Ik ben in het gezelschap van Ibrahim, die me afgelopen nacht van kamp Bilonga, waar we allebei werken onder de vlag van Dokters Zonder Kleur, helemaal naar Port-au-Bout heeft gereden, aan de Atlantische kust. Daar hebben we, zonder één keer te stoppen, zo’n tien uur over gedaan – voortploegend over de kuilen van de Route Principale, in het maanloze duister, door een sneeuw van motten en muggen die alleen in de lichtkegels van onze terreinwagen zichtbaar was. Zeker, reizen na zonsondergang hield bepaalde risico’s in, daar was ik me van bewust. Maar ik wilde geen dag langer in dit land blijven. Ibrahim had een pistool in zijn binnenzak zitten, ook daar was ik me van bewust, al geloofde ik niet dat het ding van veel nut zou zijn mocht iemand ons willen tegenhouden. Verder hadden hij en ik elkaar niet veel te zeggen. Ik wilde nergens meer aan denken en liet me gaandeweg hypnotiseren door de monotonie van de rit.
De dorpjes en hutten die we nu en dan passeerden, leken totaal verlaten. Nergens een wegversperring. Op de schim en het reflecterende paar ogen van een verdwaald rund na zijn we geen levend wezen tegengekomen, groter dan een insect. De geesten van de nacht waren blijkbaar verzadigd.
Toen we arriveerden bij de luchthaven, een eind buiten de stad, stak Ibrahim het wapen weg in een afsluitbaar vak van de terreinwagen, ging met mij mee naar binnen, loodste me met de nodige geheimspraak en bankbiljetten langs de douane, zorgde ervoor dat de formaliteiten vlot verliepen en dat niemand me stoorde in mijn zombieachtige toestand. En nu staan we daar, aan de achterkant van het luchthavengebouw, te wachten tot ik kan instappen.
‘Ik begrijp dat je naar huis wilt, Mark. Maar blijf niet te lang weg. Kom terug. Kom terug eer je in de greep geraakt van een kwade geest die maakt dat je ons zult haten.’
Als gewoonlijk heeft Ibrahim zacht gesproken. Een voor een dringen de woorden tot me door. Ons. Blijkbaar rekent hij ook zichzelf tot de mensen die ik eventueel zou kunnen haten. Mag ik dat opvatten als een impliciete schuldbekentenis? Het ontgaat me evenmin dat hij me vatbaar heeft verklaard voor de invloed van een kwade geest. Normaal gesproken heten westerlingen daar niet gevoelig voor te zijn. Onze hardnekkige rationaliteit wordt geacht ons immuun voor geesten te maken. Misschien heb ik volgens hem intussen dingen gezien waardoor ik niet langer zo ongenaakbaar ben.
Ik geef geen antwoord. Ibrahim heeft dezelfde droefgeestige oogopslag als altijd. Zolang als ik hem ken, heb ik de melancholische waardigheid van zijn woestijnnomadengezicht opgevat als de uitdrukking van persoonlijk verdriet en van het diepgewortelde verlangen om van zijn land een menswaardiger plek te maken. Ook hij heeft in de loop van zijn bestaan dingen gezien. Hij is van mijn leeftijd, vooraan in de veertig. Rijzig van gestalte, ascetisch mager. Lacht zelden, heeft een spaarzame manier van praten en bewegen. Het grijzen van zijn kroeshaar draagt bij aan de indruk van ernst en bedachtzaamheid die hij altijd op mij heeft gemaakt. Maar na de gebeurtenissen van de afgelopen dagen en vanwege zijn dubieuze aandeel daarin stemt die houding van hem me nu vooral achterdochtig. Zoals ook het vrolijke gekakel van de passagiers die verderop onder een afdak staan me louter nog komedie toeschijnt, een ergerlijk carnaval van bedrog en zelfbedrog. Ondertussen hebben ze kennelijk de boodschap gekregen dat ze aan boord mogen, want ineens begint de menigte zich in de richting van het vliegtuig te verplaatsen, als een wanordelijke karavaan, traag, kleurrijk en uitbundig. Ze lijken niet gehaast maar wel blij het continent te kunnen verlaten.
Ibrahim steekt me een hand toe die ik niet kan weigeren. Ik weet niet wat ik ervan denken moet. In elk geval heb ik niet de fut hem wat dan ook voor de voeten te werpen. Maar warm of zelfs maar vriendschappelijk gestemd ben ik evenmin.
‘Salut, Ibrahim.’
Meer kan er niet af. Geen woord van dank, al moet ik bij mezelf erkennen dat hij me niet zonder gevaar voor eigen leven naar de luchthaven heeft gebracht.
Ik stap ongeveer als laatste aan boord van het middelgrote toestel. In de compacte beslotenheid van de passagiersruimte lijkt de sfeer nog uitgelatener dan in de openlucht. Mannen, lachend vanuit het middenrif, gierend en reutelend van de pret, kletsend in hun handen. De gespeelde of ingebakken bazigheid van sommige vrouwen, de opgewekte praatlust van anderen. Alsof ze niet genoeg aan elkaar hebben, zit er hier en daar ook nog eentje te bellen op een toon waarmee ze boven het kabaal van de rest probeert uit te komen. In de stoel achter de mijne zit iemand dromerig voor zich uit te neuriën. Het vibreren van zijn stem kietelt me onprettig over mijn hele zijlijn, van rechteroor tot rechterheup. Mijn god, denk ik, moeten die allemaal mee? Moet ik die vocale jungle de hele vlucht lang verdragen? Die bonte demonstratie van vitaliteit, dat onuitputtelijke Afrikaanse theater? Wat deze mensen ook overkomt, hun behoefte aan waarheid of bezinning schijnt er nooit door toe te nemen. Ze leven en liegen en kletsen er lustig op los, geen moordpartij kan daar een eind aan maken.
Dat zulke gedachten bestonden, wist ik al. Dat ze ooit de mijne zouden worden, had ik nooit vermoed.
Ondanks de herrie dommel ik in nog voor het vliegtuig in beweging is gekomen. Ik heb al meer dan dertig uur niet geslapen. Wanneer ik mijn ogen weer opendoe, hangt het toestel hoog in de lucht. Het gezelschap om me heen is tot bedaren gekomen en ik richt mijn aandacht naar buiten, naar het starre, peilloze blauw, dat aan de rand van mijn blikveld zweemt naar violet. De zon die aan mijn rechterkant hangt te schitteren, is niet langer een lokale zon, niet langer de Afrikaanse zon. Dit is de ster van de hele planeet, het hemellichaam waar we collectief omheen draaien. Op deze hoogte is ze eerder een kosmisch dan een aards gegeven. Straks, na de landing, zal ze opnieuw een zon worden met een specifieke lichtinval en met plaatselijke effecten, gebonden aan weer en breedtegraad: de zon van thuis. Ik ben namelijk op weg naar huis. Maar ik vermijd het na te denken over wat me zo overijld doet terugkeren. In plaats daarvan probeer ik de situatie te bekijken vanuit een ander perspectief. Ik verplaats me in de troposfeer, vereenzelvig me met haar grenzeloosheid. In mijn voorstelling krimpt de gevleugelde buis van het vliegtuig ineen tot een onooglijk pijltje dat een immense leegte doorkruist. Mocht het om wat voor reden ook plots uit elkaar spatten, ik zou daar – beeld ik me in – net zomin van opschrikken als het gekromde uitspansel zelf. Wat stelt het voor? Een flits, een roetpluim die snel verwaait. Een dreun waarvan de drukgolf spoedig weer zou opgaan in de stilte van het geheel. En wat de inzittenden nog aan rauw doodsbesef mocht overvallen, zou nauwelijks de tijd krijgen om uit te groeien tot een drama… Onder andere omstandigheden had dit denkbeeldige perspectief me niet bepaald gerustgesteld. Nu doet het me weer insluimeren, alsof het een sprookje is voor het slapengaan.
De Sahara heb ik gemist, evenmin heb ik de Middellandse Zee gezien. Wanneer ik opnieuw wakker word, vliegen we over een verblindende vlakte van opgeklopt wolkenschuim. Ik kijk hoe laat het is en schat dat we ons ergens boven Zuid-Frankrijk bevinden. Mijn medepassagiers houden het rustig, als op het lome middaguur in de tropen. Velen zijn een dutje aan het doen. En ineens, wellicht ook omdat ik een beetje heb kunnen rusten, begin ik levendiger dan voorheen uit te kijken naar mijn aankomst. Welke verwachtingen ik daarbij heb, zou ik niet precies kunnen zeggen, maar mijn ongeduld neemt met de minuut toe. Het toestel waarin ik zit, herwint zijn realiteit: een tube van voor tot achter gevuld met een veelkleurige pasta van mensenlevens, van plannen en vooruitzichten – en of die nu realistisch zijn of niet, achtenswaardig of niet, in wat voor taal ze ook vorm hebben gekregen en hoezeer ze ook mogen verschillen van de mijne, ik heb ongetwijfeld met de anderen gemeen dat neerstorten me niet alleen erg onwaarschijnlijk lijkt maar bovenal buitengewoon ongewenst.
Op een gegeven moment begint het wolkendek uiteen te vallen in kleinere partijen – los zwevende fractalen die hun schaduwen voorttrekken over het land. Ik weet niet of we al boven België vliegen maar het uitzicht komt me erg vertrouwd voor. De lappendeken van velden en bossen, de grillige scheur van een rivier; de rommelige stadskernen, de glijbanen vol verkeer; de geometrie van buitenwijken en industriezones: een vruchtbare, ijverige, compacte en complexe wereld. Die heb ik vanuit deze positie wel al vaker gezien maar nooit eerder heb ik me zo innig gerealiseerd dat er maar één plek op aarde is die ik met recht mijn thuis kan noemen. Nog zo’n gedachte die ik vroeger zou hebben gewantrouwd als zwemend naar bloed-en-bodemsentiment. Nu wil ik niets liever dan beide voeten te kunnen neerzetten op dat stukje aarde dat me onverwisselbaar het mijne toeschijnt. Ik kan mezelf bezwaarlijk gelukkig noemen. Wel word ik plots overweldigd, bijna tot tranen toe, door het vooruitzicht dat ik spoedig de vrijheid zal hebben om zo ongelukkig en zo woedend te zijn als ik maar wil. Dat ik me ongeremd zal kunnen overgeven aan mezelf: aan afkeer, wanhoop, lamlendigheid en donkere waarheden – aan wat zich maar aandient, hoe moeilijk uit te leggen of onverantwoord ook. Pas als je daar een plek voor hebt, kun je spreken van een thuis.

 

© 2019, Yves Petry

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum