Leesfragment: De Hongerwinter

09 april 2019 , door Ingrid de Zwarte
| |

Nu in de winkel: De Hongerwinter van Ingrid de Zwarte. Lees bij ons een fragment!

De Hongerwinter van 1944-1945 is een van de meest beruchte episodes in de Nederlandse geschiedenis. Op basis van uitgebreid onderzoek in binnen- en buitenland vertelt Ingrid de Zwarte in dit boek het verhaal van de Hongerwinter. Hoe is de hongersnood precies ontstaan? Wat was de rol van de Duitse bezetter? Wie stierven, wie bleven leven? En hoe bonden overheidsinstanties, geallieerden en burgers de strijd aan met de honger?

De Hongerwinter weerlegt het gangbare beeld van de voedselcrisis: het was geen periode van passief lijden, maar eerder van ongekende veerkracht. Terwijl geallieerde noodhulp maanden op zich liet wachten en de staat hongerrantsoenen uitdeelde, zetten burgers overal in het land particuliere hulpacties op. Opmerkelijk is dat de Duitse bezetter deze inspanningen om strategische redenen vaak ondersteunde. 75 jaar na dato legt dit boek uit hoe een modern land als Nederland in hongersnood terecht kwam – en hoe het de crisis uiteindelijk weer te boven wist te komen.

 

1. Hongersnood in een modern land

Waarom was er hongersnood in Nederland? De meest voor de hand liggende verklaring is dat de desastreuze voedseltekorten in bezet West-Nederland het gevolg waren van de totale oorlog. Net zoals bij andere voedselcrises in bezet Europa was oorlogsvoering niet alleen de veroorzaker, maar ook de voornaamste reden dat de hongercondities niet goed konden worden bestreden. Dit gold bijvoorbeeld ook voor de hongersnoden in het joodse getto van Warschau in 1940-1942, in bezet Griekenland in 1941-1943 en belegerd Leningrad in 1941-1944. Toch is het aanwijzen van oorlog en bezetting als onderliggende oorzaken niet voldoende, aangezien ze niet verklaren wie of wat er precies verantwoordelijk was voor de ernstige voedseltekorten die tot hongersnood leidden.
Historici zijn het nog altijd oneens over de oorzaken van de hongersnood. Veel internationale onderzoekers – net zoals de meeste mensen in Nederland – zien de Hongerwinter als een uitkomst van de vernietigende nazihongerpolitiek, zoals die ook in Oost-Europa plaatsvond. Vanaf september 1944 zouden de Duitsers bewust alle voedseltransporten naar het westen hebben afgesneden met als doel het breken van de spoorwegstaking en daarmee alle uitingen van Nederlands verzet. De bezetter zou dus met opzet de condities voor hongersnood hebben gecreëerd. Sommige onderzoekers hebben zelfs aangenomen dat deze voedselblokkade tot het einde van de bezetting duurde.
In de Nederlandse geschiedschrijving is in de laatste decennia daarentegen meer nadruk komen te liggen op de desastreuze gevolgen van de spoorwegstaking van september 1944, uitgeroepen door de Nederlandse regering in Londen om de geallieerde opmars te ondersteunen. De belangrijkste wetenschappelijke werken over de voedselvoorziening in oorlogstijd stellen dat de regering de honger heeft verergerd door te weigeren een staking af te breken die weinig tot geen militair nut had. Beide dominante verklaringen van de hongersnood, waarin menselijke schuld – of zelfs opzet – centraal staat, zijn dus sterk gepolitiseerd geraakt.
Deze visies op de context en oorzaken van de hongersnood in bezet Nederland zijn toe aan herziening. Zonder twijfel waren oorlog en bezetting de onderliggende oorzaken – zonder oorlog was er nooit hongersnood in Nederland geweest – maar de directe aanleidingen van de crisis waren veel complexer dan alleen de Duitse voedselblokkade of de Nederlandse spoorwegstaking. Dit nieuwe onderzoek naar de context en oorzaken van de hongersnood kan voor het eerst een veelzijdiger en duidelijker antwoord geven op de prangende vraag waarom 2,6 miljoen stedelingen in West-Nederland in de laatste maanden van de bezetting waren blootgesteld aan honger.

Lessen uit de Eerste Wereldoorlog

Om de historische achtergrond van de Nederlandse voedselvoorziening in oorlogstijd te begrijpen, moeten we terug naar de tweede helft van de negentiende eeuw. In deze periode ontwikkelde Nederland zich dankzij de globalisering van de voedselindustrie tot een gespecialiseerd voedsel exporterend land. De Nederlandse agrarische sector was afhankelijk van de import van granen, meststoffen en veevoer en exporteerde hoogwaardige tuinbouw- en dierlijke producten, zoals zaaizaad, groenten, bloembollen, boter, kaas en vlees. Na aanvankelijke successen op de internationale markt kreeg Nederland in de jaren 1878-1895 te kampen met een ernstige landbouwcrisis. Omdat de boeren destijds op weinig overheidssteun konden rekenen, was dit juist de periode waarin de agrarische sector in rap tempo institutionaliseerde en professionaliseerde. Dankzij nieuwe ontwikkelingen in waterbeheer, meststoffen en veevoeder kon de sector zich rond de eeuwwisseling herstellen. Ook de oprichting van agrarische coöperaties, die de boeren hielpen betere prijzen voor hun producten te krijgen, was van vitaal belang voor de transitie naar een moderne landbouwstaat.
De gespecialiseerde en importafhankelijke Nederlandse agrarische sector was echter kwetsbaar voor wereldwijde crises, zoals bleek tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland neutraal bleef, leden economie en landbouw erg onder de toegenomen exporteisen van de oorlogvoerende landen. Uiteindelijk was de terughoudende overheid genoodzaakt in te grijpen. Het oorlogskabinet-Cort van der Linden introduceerde prijsplafonds en voerde exportregels en -vergunningen in, waarbij de uitvoerende taken werden overgelaten aan particuliere organisaties. Tegen het midden van 1916 bleek een gecentraliseerde aanpak alsnog onvermijdelijk. Met tegenzin ontwierp de overheid in augustus van dat jaar de Distributiewet: de wettelijke basis voor het eerste nationale rantsoensysteem. Helaas bood ook dit niet de ultieme oplossing. Vanaf begin 1917 verergerde de onbeperkte Duitse duikbotenoorlog de situatie. De overzeese import van granen, veevoer, kolen en meststoffen viel vrijwel stil, terwijl Nederland tegelijkertijd ruim honderdduizend burgervluchtelingen moest opvangen. Uiteindelijk kon dankzij de nieuwe centraal geleide economie, waarin vraag en aanbod gereguleerd werden door productieafspraken, voedselrantsoenering en prijscontroles, een ernstige voedselcrisis zoals in naburig België nog maar net worden voorkomen.
Het einde van de Eerste Wereldoorlog luidde een periode in van overproductie en dalende prijzen. Hoewel de Nederlandse overheid terughoudend bleef, dwongen competitie op de Europese markt en de extreem lage lonen wederom tot interventie. Vanaf het einde van de jaren twintig stelde de overheid financiële hulpprogramma’s op voor boeren in sectoren die grote verliezen leden. Deze financiële steun ging gepaard met de introductie van protectionistische regelgeving die vrijwel alle agrarische sectoren besloeg. Om deze nieuwe wet- en regelgeving te coördineren introduceerde de overheid in mei 1933 de Landbouwcrisiswet, die in juli 1934 in werking trad. Ministers kregen hiermee de bevoegdheid om de prijs en kwaliteit van voedsel te reguleren en inspectie en tuchtmaatregelen op te leggen. Tot ongenoegen van veel boeren had vrije handel wederom plaatsgemaakt voor een geleide economie.
In 1937 was de landbouwcrisis bedwongen, wat de overheid nog maar net genoeg tijd liet om zich voor te bereiden op de volgende potentiële oorlog. De bevolking was in het interbellum gegroeid van 6,5 naar 8,7 miljoen inwoners, waarvan ongeveer de helft in de verstedelijkte provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht woonde. Dit maakte Nederland tot een van de dichtstbevolkte landen van West-Europa. De Nederlanders hadden ook een van de hoogste levensstandaarden. Zo bestond het gemiddelde arbeidersdieet in 1936 uit ruim 3000 kcal per dag. Tegelijkertijd was de landbouwgrond in het interbellum met slechts 7 procent toegenomen en bleef de agrarische productie dus achter op de bevolkingsgroei. Deze cijfers leidden bij de Nederlandse overheid tot grote bezorgdheid. Zelfs als Nederland niet betrokken zou raken bij de dreigende oorlog, zoals destijds werd verwacht en gehoopt, zou de voedselvoorziening weer in gevaar kunnen komen.
Onder invloed van de oplopende internationale spanningen installeerde minister van Economische Zaken Max Steenberghe in april 1937 het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd (rbvvvo). De nieuwe organisatie kwam onder leiding te staan van landbouwkundig ingenieur Stephanus Louwe Louwes. Louwes, afkomstig uit een voorname herenboerenfamilie in Groningen, was sinds 1934 regeringscommissaris voor de Akkerbouw en Veehouderij en was in die hoedanigheid nauw betrokken geweest bij de landbouwcrisispolitiek. Bovendien werkte hij tijdens de Eerste Wereldoorlog als landbouwconsulent en kende hij de problematiek rondom voedselvoorziening in oorlogstijd dus uit eigen ervaring. De eerste doelstelling van Louwes’ rbvvvo was de oprichting van een organisatie die het voedselsysteem in het gehele proces van productie tot distributie kon reguleren en controleren. Het tweede doel was om voedselvoorraden aan te leggen die de periode konden overbruggen waarin omschakeling van de Nederlandse landbouw naar zelfvoorziening moest plaatsvinden.

Minister van Economische Zaken M.P.L. Steenberghe (links, achter zijn bureau) in 1939 tijdens zijn dagelijks overleg met zijn belangrijkste medewerkers mr. dr. A.A. van Rhijn (secretaris-generaal van Economische Zaken – links) en dr. H.M. Hirschfeld (directeur-generaal van Handel en Nijverheid – rechts). Foto: Wiel van der Randen/Spaarnestad.


Het nieuwe distributiesysteem moest volgens de beleidsmakers radicaal verschillen van het vorige. Na de invoering van de Distributiewet in 1916 had de overheid zich gemanifesteerd als de belangrijkste opkoper en distributeur van voedsel. Door de onervaren en ontevreden ambtenaren belast met deze taken werd dit distributiesysteem enorm bureaucratisch. Erger nog was dat het slechtwerkende systeem leidde tot extreem hoge kosten en prijzen, die een vernietigend effect hadden op de Nederlandse handel en industrie. Vanwege deze negatieve ervaringen zou de overheid in het nieuwe systeem slechts een regelgevende rol spelen en waren de verschillende agrarische sectoren zelf bevoegd om de productie te beheren. Volgens Louwes, die hoog aanzien genoot onder de agrariërs, was het uitermate belangrijk dat boeren vrijwillig zouden samenwerken. Het nieuwe systeem moest gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen, niet op dwang. De basis voor dit voorbereidende werk was de Landbouwcrisiswet uit 1933 en het hieruit voortgekomen landbouwcrisisapparaat. In september 1938 waren al negen noodwetten van kracht geworden, inclusief een nieuwe Distributiewet.
De voorbereidingen voor de voedselvoorziening traden feitelijk eind augustus 1939 in effect, gelijktijdig met de mobilisatie van de Nederlandse strijdkrachten. Een van de eerste maatregelen was de omschakeling naar nieuwe soorten veevoeder om granen te behouden voor menselijke consumptie. Het Centraal Distributiekantoor (cdk) deelde het land op in distributiedistricten en verstrekte de eerste rantsoenkaarten aan de bevolking. Een andere belangrijke inspanning was de omvangrijke voorraadvorming, in het bijzonder van onmisbare producten als graan, veevoeder en eetbare oliën. Het nationale rantsoeneringssysteem trad eveneens in werking, hoewel eerder als test dan als een noodzakelijk gevolg van daadwerkelijke schaarste. Op 12 oktober 1939 werd suiker het eerste product dat ‘op de bon’ werd verkocht. De Duitse bezetting van Polen en de inval van de Wehrmacht in Noorwegen en Denemarken in de daaropvolgende maanden zetten de Nederlandse overheid onder druk om maatregelen voor de voedselvoorziening te versnellen. Toen nazi-Duitsland in mei 1940 Nederland binnenviel, was het gehele distributiesysteem al volledig ontwikkeld en uitvoerig getest.

 

© 2019 Ingrid de Zwarte

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum