Leesfragment: De joodse messias

26 december 2019 , door Arnon Grunberg
| |

Hoe worden messiassen geboren? Hoe worden ze erkend? Deze week vieren we de valse en de gezalfde in de literatuur, en vandaag publiceren we - ook in afwachting van de verschijning van Bezette gebieden, 10 januari - een fragment uit De joodse messias van Arnon Grunberg.

Xavier Radek is een in Basel woonachtige, geassimileerde, niet-joodse jongeman met een missie: hij wil meer weten over het lijden van de joden. Daarom besluit hij de 'vijanden van het geluk' te gaan troosten. Zijn grootvader was een nazi die het handwerk van de dood nog verstond. Zijn vader is een bekende architect, met een voorliefde voor massagesalons. En dan zijn moeder: een hartstochtelijke vrouw, die een aquarellerende dictator die zeventig jaar geleden actief was consequent aanduidt als 'Je-weet-wel-wie'.

Hoewel zijn ouders Xaviers gedrag afdoen als puberale stoornis, raakt hij bevriend met Awromele, zoon van een rabbijn, die hem adviseert Jiddische lessen te nemen en zich te laten besnijden. Na een problematische besnijdenis raakt Xavier volledig overtuigd van zijn messianistische aspiraties: hij gaat schilderen om te troosten en vertrekt met Awromele naar het Venetië van het Noorden, alwaar hij zich aanmeldt bij de Rietveld Academie, terwijl Awromele werk vindt als vakkenvuller bij Albert Heijn. Door de Europese woestijn trekken ze naar het beloofde land...

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Goede mannen, MoedervlekkenHet bestand, Apocalyps en Huid en haar, en bespraken we Aan nederlagen geen gebrek, De man zonder ziekte en Brieven aan Esther. Lees ook, ten slotte, de eerste zin van Arnon Grunbergs Tirza, vertaald door Sam Garrett.

Hij hield van de mensen

Omdat zijn grootvader met oprecht enthousiasme en veel vertrouwen in de vooruitgang de ss had gediend – de man was niet te beroerd de handen uit de mouwen te steken, niet zo'n slampamper van een opa die achter zijn schrijftafel bleef zitten, af en toe een stempel onder een document zette en zich om vijf uur naar vrouw en kind haastte, nee, een gentleman, die het handwerk van de dood verstond, zonder zijn gezin daarmee lastig te vallen, een man voor wie woorden als 'eer' en 'trouw' nog iets betekenden, een man met een moraal, met een visie, die trouw bleef aan die visie, ook onder barre omstandigheden, toen veel van zijn makkers hun uniform uitdeden en de benen namen, hij niet, hij zei: 'een deugdzaam mens kent zijn taak, een deugdzaam mens leeft er niet op los', en hij schoot de laatste kogels uit zijn geweer – wilde de kleinzoon met enthousiasme en vertrouwen in de vooruitgang een beweging dienen.
De jongen kwam de verdiensten van zijn grootvader bij toeval te weten, toen hij op een zondagmiddag ongevraagd geld leende van zijn moeder en papieren, foto’s en een boek vond, die wat haar betreft nooit gevonden hadden mogen worden.
Hij was, ook in de duisternis van de puberteit, een opgeruimd mens met een goed ontwikkeld oog voor de aangename kanten van het leven. De wolken, pasta, baby's in hun wieg, de geur van wijn, etalages vol mooie kleren, tijdschriften vol prikkelende foto's, kunst die de tand des tijds had doorstaan, snelle auto's en mensen, niet te vergeten, benen van mensen, armen, hoofden, haren, neuzen, handen, polsen, van die dunne, blanke polsjes die eerst roze worden in de zon, en dan langzaam rood. De jongen hield van de mensen, en zij van hem.
Het was alweer zo lang vrede in Europa toen hij geboren werd. De oorlog was ver weg, die oorlog in ieder geval, andere oorlogen ook, en tegen de tijd dat hij zich voor de vijanden van het geluk begon te interesseren, hadden deskundigen vastgesteld dat de Tweede Wereldoorlog nu eens en voor altijd een afgesloten hoofdstuk was. Een melancholisch hoofdstuk misschien, maar wel afgesloten. En daarbij, waren niet alle oorlogen melancholisch van aard? Al die slachtoffers, dat zinloze geweld, de daklozen?
Lijden deed de jongen alleen in gezelschap van kennissen en vrienden die een minder ontwikkeld oog hadden voor de vreugde van het bestaan. Hij zag lijden als een vaardigheid, het hoorde bij de etiquette zoals het op de juiste manier eten van kreeft. Als je wist hoe je het vlees uit de schaal moest peuteren, kon je bij elk gezelschap aanzitten.
Er waren momenten, tijdens het tandenpoetsen bijvoorbeeld, dat hij zich afvroeg hoe het kwam dat anderen oprecht leken te lijden en hij niet. De natuur is nu eenmaal divers, besloot hij dan. Zoals sommige planten opbloeien in het regenwoud en andere pas goed tot hun recht komen in woestijngrond, zo had je mensen die gemaakt waren om te genieten en anderen die geschapen waren om te lijden. Hij behoorde tot de eerste soort.
Van zijn veertiende tot zijn zestiende bezocht hij met enige regelmaat een synagoge in Basel, de stad waar hij was geboren na weeën die bijna vierentwintig uur hadden geduurd, en waar hij met zijn beschaafde en tamelijk zwijgzame ouders was blijven wonen. Maar van zijn veertiende tot zijn zestiende deed hij nog wel meer dingen die recalcitrant genoemd konden worden. Eerder omdat hij meende dat dat bij zijn leeftijd hoorde dan omdat hij behoefte had zich af te zetten tegen zijn ouders, het gymnasium, de staat. Zijn wereldbeeld en de wereld vielen samen. Hij was geboren onder een gelukkig gesternte.
Het synagogebezoek van de jongen was ook een kwestie van nieuwsgierigheid. Op school stond hij bekend als intelligent, sociaal en ijverig. Op jeugdige leeftijd had hij boeken met titels als De Jonge Onderzoeker verslonden. Hij speelde geregeld met een scheikundedoos en hij bezat een stoommachine. Tot hij begreep dat die scheikundedoos de wereld niet was, slechts een model van de wereld. Een aftands model.
Omstreeks die tijd begon hij zich voor het lijden te interesseren. Van de mens. Dat beesten konden lijden en misschien ook bomen en viooltjes was erg, maar dat kon hem minder bekoren. Hij zag er geen mysterie in dat een diepere waarheid zou onthullen. Zoals ook het vegetarisme van zijn vader hem als een raadsel voorkwam dat niet de moeite waard was om op te lossen. De goede man at geen vlees, en geen vis, hij leek het liefst niets substantieels te eten.
De mens leed, zoveel was zeker. Waarom de jongen dan niet? Wat was er mis met hem?
Na schooltijd ging hij een keer voor de ehbo-ingang van het plaatselijke ziekenhuis staan om te kijken wat er allemaal werd binnengebracht. Het was een rustige middag, maar voor hem was het voldoende.
'Aha,' zei hij. 'Aha.' Dit was beter dan zijn scheikundedoos. De dag erop ging de doos de deur uit. Alleen van de stoommachine kon hij nog geen afscheid nemen.
Dagenlang dacht hij aan de gewonden, de verminkten, de stervenden die hij voor de ingang van het ziekenhuis had bekeken. Het kwaad was inderdaad een probleem, zoals zijn leermeesters hem al hadden voorspeld.
Op school verklaarde hij dat hij boven alles schoonheid nastreefde. En dat was ook zo, hij had ingezien dat het lijden van de mens niets anders was dan een nooduitgang van de schoonheid. De tekenleraar kon niet ontkennen dat de tekeningen van de jongen verdienstelijk waren. Hij rommelde nog wel eens met het perspectief, maar dat kon aan de leeftijd liggen, of aan zijn luie oog.
Hij leek op zijn opa, een mooie man met een zachtaardig gezicht, die gedood was door oprukkende Russische troepen omdat zijn levensinstelling het hem verbood voor de vijand te vluchten. Omdat hij trouw bleef aan zijn leider, ook toen het vuur van alle kanten op hem werd geopend. Zijn opa had de vijanden van het geluk in mensengedaante bestreden waar hij ze maar kon bestrijden en ze eigenhandig omgebracht, een paar dozijn, misschien iets meer, zo nauwkeurig had hij dat niet bijgehouden. Zijn opa had de vijanden van het geluk in mensengedaante gedood zoals anderen oesters aten. 'Maak er drie dozijn van, we kijken vanavond niet op eentje meer of minder.' Moord kon net zo veel euforie en tevredenheid veroorzaken als een avondje verliefdheid inclusief schelpdieren en gestoei in een portiek. Zijn grootvader beschouwde zich als de laatste verdedigingslinie tegen het judeo-bolsjewisme. En toen de vijanden van het geluk en hun handlangers bezig waren te winnen, nou ja, winnen, was zijn grootvader niet weggelopen. Hij had zijn missie zelfs de laatste uren van zijn leven niet verzaakt.
Het heldendom zat in de familie, van moederskant althans, al kwam het er op een merkwaardige manier uit.
Zo af en toe, wanneer zijn ouders cocktailparty's bezochten, rommelde de kleinzoon in verboden laden. Hij las in het verboden boek, steeds weer dezelfde passage, dat er overal ter wereld drie verschillende soorten mensen bestaan, de strijders, de onverschilligen en de verraders. En hij vergeleek zijn gezicht met dat van de opa over wie niet werd gepraat. Praten over familieleden deden ze in het gezin hoe dan ook niet, zelfs niet over ooms en tantes die in Afrika bezig waren het analfabetisme te bestrijden. Over familie werd gezwegen, net als over de meeste andere onderwerpen. De kunst van de conversatie werd hooguit buitenshuis bedreven, onder het genot van een glas wijn. Er viel niet veel te zeggen, met die conclusie hadden zijn ouders zich door het leven geslagen. En ze woonden heel aardig, zelfs voor Zwitserse begrippen.
Wanneer hij op zondagmiddag zijn gezicht in de spiegel bestudeerde, met de foto van zijn opa in uniform in zijn hand, een mooi uniform, ze hadden gevoel voor schoonheid gehad, dat moest gezegd, kon hij een gevoel van melancholie niet onderdrukken. Als twee druppels water. De ogen, de mond, de wenkbrauwen, de vorm van het gezicht. De neus. Hij was geen verrader en hij behoorde ook niet tot de onverschilligen, hij was een strijder.
Zijn opa had zijn tweelingbroer kunnen zijn en er waren zondagmiddagen dat hij toegaf aan de neiging tegen zijn opa te spreken. Staand voor de spiegel in de badkamer fluisterde hij een paar woorden tegen een vergeelde foto. In het boek had hij gelezen dat de schrijver ervan 'misselijk was geworden bij de gedachte als een onvrij man achter een bureau te moeten zitten'.
'Werd jij ook misselijk bij de gedachte als een onvrij man op kantoor te moeten zitten?' vroeg de jongen aan de foto. 'Heb jij daarom geleden? Waarom lijden de mensen? Waartoe dient het lijden? Zal ik een beweging beginnen die de mensen verlost van het lijden?'
Zo sprak de kleinzoon met de dode ss'er. Er waren ook zondagmiddagen dat hij het luchtig hield.
'Doe niet zo mal,' zou zijn moeder hebben gezegd. Maar ze was er nooit bij wanneer haar zoon tegen de foto’s van haar vader sprak. Het was een van de dingen die hij in volledige afzondering deed. Hij hield van zijn ouders en hij wilde dat ze ongestoord van hun royale villa konden genieten.
Zijn leraren en vrienden hebben hem omschreven als een bescheiden jongen. Maar voor de spiegel, met de restanten van zijn opa in zijn hand, voelde hij zich niet bescheiden. Hij meende dat het genetisch materiaal hem iets duidelijk probeerde te maken. De natuur, of de Schepper, had met zijn uiterlijk een bedoeling gehad. Het was meer dan menen, het was weten. In zijn uiterlijk lag een boodschap verborgen, hij moest die alleen nog zien te ontrafelen. Wie hij was kon geen toeval zijn.

© Arnon Grunberg
© Rothschild & Bach, Amsterdam 2006

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum