Leesfragment: De man die alles zag

04 oktober 2019 , door Deborah Levy
| |

8 oktober verschijnt de nieuwe roman van Deborah Levy: De man die alles zag, uit het Engels vertaald door Anneke Bok en Koen Boelens. Wij publiceren voor!

In 1989 wordt Saul Adler aangereden op Abbey Road. Er is niets aan de hand. De jonge, beeldschone historicus kan zich gewoon nog laten fotograferen op de plek van de beroemde Beatlesplaat door zijn vriendin, kunststudente Jennifer Moreau, zoals ze van plan waren. Nog dezelfde dag maakt zij het uit en vertrekt Saul voor onderzoek naar communistisch Oost-Berlijn, waar hij mensen ontmoet die hem zijn leven lang zullen bijblijven.

In 2016 wordt Saul Adler aangereden op Abbey Road. Hij wordt met spoed naar het ziekenhuis gebracht. In de dagen die volgen is hij maar nauwelijks bij bewustzijn. Oude herinneringen dringen zich op, mensen verzamelen zich rond zijn bed. Jennifer Moreau is erbij, maar er ontbreekt ook iemand.

De briljante nieuwe roman van Deborah Levy zweeft tussen tijdzones, tussen liefdes, tussen het oude en nieuwe Europa en onderzoekt de blinde vlekken die kunnen ontstaan als we geconfronteerd worden met de geschiedenis, die van de wereld en die van onszelf.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Warme melk en lichtten vertalers Astrid Huisman en Roos van de Wardt hun vertaling toe.

 

Het zit zo, Saul Adler: toen ik drieëntwintig was, hield ik van de manier waarop je me aanraakte, maar wanneer de middag binnenglipte en jij uit me glipte, was je al op zoek naar iemand anders. Nee, het zit zo, Jennifer Moreau: ik hield elke dag en elke nacht van je, maar mijn liefde beangstigde je, en mijn liefde beangstigde ook mij. Nee, zei ze, wat me beangstigde was je jaloezie, die groter was dan je liefde. Opgelet, Saul Adler. Opgelet! Kijk naar links, kijk naar rechts, en steek over.

 

1
Abbey Road, Londen, september 1988

Er ging door mijn hoofd dat Jennifer Moreau tegen me had gezegd dat ik haar schoonheid nooit mocht beschrijven, niet aan haar, niet aan iemand anders. Toen ik had gevraagd waarom ik op die manier monddood werd gemaakt, had ze geantwoord: ‘Omdat je alleen afgezaagde woorden hebt om me te beschrijven.’ Daar dacht ik aan toen ik de zwart-witte strepen van het zebrapad op stapte waar al het verkeer voor moet stoppen zodat voetgangers de weg kunnen oversteken. Er kwam een auto aan, maar die stopte niet. Ik moest achteruitspringen, probeerde met mijn handen de val te breken en kwam op mijn heup terecht. De auto stopte en een man draaide het raampje naar beneden. Hij was in de zestig, met zilvergrijs haar, donkere ogen, dunne lippen. Hij vroeg of het wel ging. Toen ik geen antwoord gaf, stapte hij uit.
‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Je liep het zebrapad op en ik remde al af omdat ik wilde stoppen, maar toen bedacht je je en liep je terug naar de stoep.’ De hoekjes van zijn oogleden trilden. ‘En toen schoot je onverwacht het zebrapad weer op.’
Ik kon een lachje niet onderdrukken vanwege zijn zorgvuldige reconstructie van de geschiedenis, schaamteloos in zijn voordeel vertekend. Hij wierp een heimelijke blik op zijn auto om te zien of die schade had. De zijspiegel was verbrijzeld. Zijn dunne lippen weken vaneen en hij slaakte een spijtige zucht en mompelde dat hij die spiegel uit Milaan had moeten laten komen.
Ik was de hele nacht in touw geweest om een college over de psychologie van de mannelijke despoot voor te bereiden en was begonnen met de beschrijving van hoe Stalin met een vrouw fl irtte door over de eettafel met brood naar haar te gooien. Mijn aantekeningen, zo’n vijf vellen papier, waren uit mijn leren schoudertas gevallen, en tot mijn schaamte ook een pakje condooms. Ik begon mijn spullen op te rapen. Op de straat lag een klein, plat, rechthoekig voorwerp. Het viel me op dat de bestuurder naar mijn knokkels keek toen ik hem het voorwerp aanreikte, dat warm aanvoelde en leek te vibreren in mijn hand. Het was niet van mij, dus ik nam aan dat het van hem was. Er droop bloed tussen mijn vingers door. Mijn handpalmen waren geschaafd en er zat een snee in een van de knokkels van mijn linkerhand. Ik zoog eraan, terwijl hij, duidelijk verontrust, naar me keek.
‘Kan ik je een lift geven?’
‘Nee, het gaat wel.’
Hij bood aan me naar een apotheek te rijden om ‘de wond te laten schoonmaken’, zoals hij het noemde. Toen ik mijn hoofd schudde, stak hij zijn hand uit en raakte mijn haar aan, wat merkwaardig geruststellend was. Hij vroeg hoe ik heette.
‘Saul Adler. Hoor eens, het is maar een oppervlakkige schaafwond. Ik heb een dunne huid. Ik bloed altijd erg, maar dat stelt niets voor.’
Hij had zijn linkerarm in een rare houding en hield hem met zijn rechterarm vast. Ik raapte de condooms op en stak ze in de zak van mijn jasje. Het waaide. De bladeren, die in hoopjes onder de bomen waren geveegd, werden over de weg geblazen. De bestuurder vertelde dat het verkeer werd omgeleid omdat er die dag een betoging was in Londen. Hij meende zelfs dat Abbey Road was afgesloten. De omleiding was niet duidelijk aangegeven. Hij begreep niet goed waarom hij in de war was geraakt, omdat hij hier wel vaker reed wanneer hij naar een cricketwedstrijd ging in Lord’s, hier vlakbij. Al pratend keek hij naar het rechthoekige voorwerp in zijn hand.
Het voorwerp sprak. Er zat duidelijk een stem in, een mannenstem, en hij zei iets wat boos en beledigend klonk. We deden allebei alsof we niet hoorden wat er werd gezegd.
Krijg de pleuris ik haat je je hoeft niet thuis te komen.
‘Hoe oud ben je, Sauwel? Kun je vertellen waar je woont?’
Ik geloof dat de bestuurder echt geschrokken was van de bijna-botsing.
Toen ik zei dat ik achtentwintig was, geloofde hij me niet en hij vroeg opnieuw naar mijn leeftijd. Hij praatte zo bekakt dat het klonk alsof hij een kiezelsteentje tussen zijn tong en zijn verhemelte klemde. Zijn zilvergrijze haar was glad achterovergekamd en er zat een goedje in dat het deed glanzen.
Ik vroeg op mijn beurt hoe hij heette.
‘Wolfgang,’ zei hij heel snel, alsof hij niet wilde dat ik het zou onthouden.
‘Zoals Mozart,’ zei ik, en toen, een beetje als een kind dat aan zijn vader laat zien waar hij zich pijn heeft gedaan bij een val van de schommel, wees ik op het wondje op mijn knokkel en bleef zeggen dat het wel meeviel. Door zijn bezorgde toon zaten de tranen me hoog. Ik wilde dat hij zou doorrijden en me alleen zou laten. Misschien hadden de tranen iets te maken met de recente dood van mijn vader, hoewel mijn vader niet zo gesoigneerd of teder was geweest als de glanzende, zilverharige Wolfgang. Om zijn vertrek te bespoedigen legde ik uit dat mijn vriendin nu elk moment kon komen en hij dus niet bij me hoefde te blijven. Ze zou namelijk een foto van me gaan nemen waarop ik het zebrapad op stapte, in de stijl van de foto op het Beatlesalbum.
‘Welk album is dat, Sauwel?’
Abbey Road. Dat weet iedereen toch. Waar heb je gezeten, Wolfgang?’
Hij lachte, maar keek verdrietig. Misschien kwam dat door de beledigende woorden die waren gesproken vanuit het vibrerende voorwerp in zijn hand.
‘En hoe oud is je vriendin?’
‘Drieëntwintig. Abbey Road was trouwens het laatste album dat de Beatles samen hebben opgenomen bij de emi Studios, daarginds.’ Ik wees naar een groot wit pand aan de overkant van de straat.
‘Natuurlijk, dat weet ik best,’ zei hij triest. ‘Het is bijna even beroemd als Buckingham Palace.’ Hij liep terug naar zijn auto en bromde: ‘Zorg goed voor jezelf, Sauwel. Je boft maar met zo’n jonge vriendin. Trouwens, wat doe je eigenlijk?’
Zijn opmerkingen en vragen begonnen me te irriteren, net als de manier waarop hij zuchtte, alsof hij de last van de wereld torste op de schouders van zijn beige kasjmier jas. Ik besloot hem niet te vertellen dat ik historicus was met het communistische Oost-Europa als onderzoeksveld.
Het was een opluchting om het dierlijke gegrom van zijn motor te horen toen hij gas gaf en ik achteruit de stoep op stapte.

 

Oorspronkelijke tekst © Deborah Levy, 2019. All rights reserved
Nederlandse vertaling © Anneke Bok, Koen Boelens en De Geus bv, Amsterdam 2019

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum