Leesfragment: De pruimenpluk

01 juni 2019 , door Dimitri Verhulst
|

6 juni verschijnt De pruimenpluk van Dimitri Verhulst. Lees bij ons alvast een fragment!

Moe van de mens, kampioen van de solitude, woont Mattis afgelegen aan een meer, waar hij zijn potentie naar beneden drinkt. Een donker denker met een tanend geloof in zowat alles, dus zeker ook in de liefde. Soms, echter, twijfelt hij aan zijn kwaliteiten als eenzaat en misantroop, en overweegt hij een leven in een stad vol heerlijke drukte om niets. Maar wanneer een weduwe opeens vergeten gevoelens weer in hem aanwakkert, verlegt hij zijn ambities.

Dimitri Verhulsts oeuvre leest als een hommage aan de falende mens, die keer op keer met nietsontziende precisie en onvervalste empathie wordt opgevoerd in zijn arena. De helaasheid der dingen werd een klassieker, voor Godverdomse dagen op een godverdomse bol ontving Verhulst de Libris Literatuur Prijs, en ook de talrijke vertalingen en verfilmingen van zijn werk gooiden hoge ogen. In zijn nieuwe roman De pruimenpluk bewijst Verhulst zich wederom als fijnschrijver en chroniqueur van de menselijke eenzaamheid.

N.B. Eerder verscheen er op Athenaeum.nl besprekingen van Godverdomse dagen op een godverdomse bol en Verhulsts Boekenweekgeschenk De zomer hou je ook niet tegen, en een overzicht van de ontvangst vanDe helaasheid der dingen.

 

Oefening die ik somtijds maak: mijn ogen sluiten en slenteren door het ouderlijk huis dat waarschijnlijk niet meer bestaat, of anders onherkenbaar is verbouwd zoals ik mezelf soms vanbinnen helemaal zou willen verbouwen. De kleur van het (afwasbare) behang oproepen, de motiefjes ervan, waarvan men zich afvraagt hoe ze in godesnaam ooit modieus kunnen zijn geweest. De geur van vocht in elke kamer. De geur in de woonkamer, sterk bepaald door het krantenpapier op de bodem van de vogelkooi waarin de sappen van talloze kanariekakjes waren gedrongen, vermengd met zaadjes. Onze kanarie (ik zou mijn moeder kunnen citeren, ik zou bijna al mijn vergane liefdes kunnen citeren) at zaden zoals ik chips, zodat er meer op de grond lag dan er in het eetgat was gegaan.
Weet ik nog elke lichtschakelaar staan? Ja!
In alle huizen die ik heb bewoond, in ieder appartement van elke vrouw bij wie ik introk, ook deze die het zo lang met me uithielden dat ik nog lang niet al mijn dozen had uitgepakt toen ik alweer op zoek mocht naar een ander onderdak, weet ik nog de lichtschakelaars staan, allemaal. Elke nacht nog zou ik er dronken kunnen thuiskomen en het bed zien te halen zonder dat ook maar één vaas aan diggelen gaat. Mijn ruimtelijk geheugen is feilloos: ik stoot aan niets een teen, na mijn doortocht door de gangen hangen alle schilderijen steeds nog waterpas. Het geheugen van een blindschaker.

Maar misschien ook niet. Niet het verstand namelijk – het lichaam zélf herinnert zich. Uit het hoofd zou ik nooit kunnen zeggen hoeveel trappen de woning telde waar ik m’n veertigste verjaardag vierde, maar mijn benen weten het. Zeer precies. En zij zouden mij opnieuw en veilig naar boven loodsen in het donker. Mijn voeten voelen een half centennium na datum de kou na van de vloer in het huis van mijn grootmoeder, op weg naar het veel te verre toilet in de nacht. En mijn beenspieren herinneren zich haarscherp hoeveel kracht ze moesten zetten om mij als kleine koter zo hoog te laten springen opdat ik, eindelijk, eindelijk, de deurbel kon raken.
Ik geloof dat zulks geluk was: het moment waarop ik voor het eerst de deurbel haalde. Een gedachte, geformuleerd wanneer ik eraan begonnen ben vooral nog dingen voor het laatst te doen.

Talrijk al waren de huizen die ik kon bezoeken in mijn herinnering, de zomer waarin ik de Dictionnaire français las, van a tot z, van a tot zythum. Alles bij elkaar een hele straat vol. Ouderlijke huizen, internaten, de huizen en vakantiehuizen van tantes die op me pasten, de zolderkamers aan het begin van mijn volwassendom, koterijen, appartementen waar je de stoelgang van de bovenburen naar beneden hoorde kletteren en de kreten van de afgeroste onderbuurvrouw uitgeschreeuwd, waar je als het ware haar kaakbeen hoorde kraken tegen de gebalde vuist, en gaandeweg de betere burgerhuizen die ik mij onverhoopt veroorloven kon, met tuintjes waar je meer werk dan genot aan had. En er zou weldra nóg een mij te herinneren huis bij komen, misschien wel het allermooiste dat ik ooit had bewoond, het allermooiste dat ik ooit bewoond zal blijken te hebben, gelegen aan een meer, omzoomd met prachtige bomen om mij aan op te knopen.
Te laf voor het leven en te bang voor de dood, besloot ik uiteindelijk toch maar het huis te gaan verkopen.

Het vraagstuk omtrent zelfmoord is uiterst nuttig en ik vermoed dat elkeen, ook de gelukkige, zich minstens een paar keer in zijn leven heeft afgevraagd op welke manier hij er een eind aan zou breien zodra de noodzaak daartoe zich zou aandienen. Een denkspelletje. Je hebt er geen dobbelsteen voor nodig.
Mijn voorkeur slingerde voortdurend van verhanging naar de kogel, en terug. Tik, tak, tik, tak. Tot de dag dat ik mijn hond doodschoot.
Mijn hond Kom, een Berner senner, aanhankelijk, intelligent, loyaal en snel verveeld. Wanneer hij het beu werd op het tapijt geluidloze, stinkende winden van vier beaufort te laten in z’n slaap, drong hij bij me aan op actie. Had ik tijd noch zin met deze kolos te ravotten, dan nam hij een wijnfles uit mijn voorraad tussen zijn steeds onfrisser ogende kiezen en holde ermee naar buiten, in de wetenschap dat ik niet lijdzaam kon blijven toezien hoe de ene fles na de andere naar buiten werd gesleept om vervolgens te worden verstopt in de tuin of in het aanpalende bos.
Kom was niet mijn hond. En heette meer dan waarschijnlijk ook niet Kom, omdat niemand zo praktisch ingesteld was zijn dier te noemen naar de voornaamste reden waarom je ’t riep. Hij was op een dag mijn tuin komen in lopen, vlijde zich neer in het gras in de volste overtuiging dat ik me wel aan hem zou gaan hechten, en keek me vervolgens aan met een blik die vroeg om hoe laat zijn eten werd opgediend. En is niet meer van mijn zijde geweken sedertdien.
Ik vond het niet eens zo erg. Wanneer honden elkaar tegenkomen, gaan ze aan het bijten en het bassen. Tenzij het om te neuken is, en dan het liefst van al nog snel, zijn ze veel, veel liever bij de mens. En ik, mens, had liever het gezelschap van een hond. Dus dat zat snor.

De stugge bewoners van het dorp hadden een begroeting, hoe kort en droog ook, altijd al een vorm van energieverspilling gevonden, maar zodra ze mij met die hond zagen woekerden ze plotsklaps met vriendelijkheid en volzinnen. Ik bestond, omwille van de hond.
En toen werd Kom ziek. Z’n hele lijf stond vol builen, mijn flessen bleven liggen waar ze hoorden te liggen, het hele huis rook naar natte hondenscheet. De dichtstbijzijnde dierenarts bevond zich veertig kilometer landinwaarts, maar ik zou Kom met geen mogelijkheid in mijn auto gekregen hebben. Iedere poging om hem op te tillen beantwoordde hij met een beet, die weliswaar harder had gekund, dit dier was makkelijk in staat mij met één knauw te ontvingeren, maar die venijnig genoeg was om duidelijk te maken dat ik er niet aan denken moest hem elders te laten inslapen. Toen ik de dierenarts belde, liet zij me met nationale snabberigheid weten dat ze zich niet verlaagde tot lange autoritten voor zoiets onnozels als het euthanaseren van een huisdier. In deze streken werd men geacht zelfredzaam te zijn, en de dame (die aan de telefoon meer blafte dan ik ooit mijn hond had horen blaffen, ondanks haar harde mezzosopraan, en die ik me voorstelde als de peperkoekenheks uit de opera Hänsel und Gretel) wees me op mijn tekortschietende mannelijkheid en mijn totale vervreemding van de natuur. Straks werd ze nog opgeroepen om verlossende spuitjes te geven aan braadkippen, wanneer sukkels als ik het voor het zeggen kregen! Knusper, knusper, Knäuschen, wer knuspert mir am Häuschen?

De hond crepeerde, hetgeen de katten uit de buurt inspireerde vrolijk door de tuin te trippeltrappelen, pak me dan als je kan, en in een eruptie van heldhaftigheid vroeg ik de boomhakker aan de overkant van het meer of hij me een pistool kon lenen. Hij liep net tabak te sjieken, dat was hem al druk genoeg, mijn aanwezigheid maakte zijn dag bijna ondraaglijk lastig. Waar het pistool voor dienen moest interesseerde hem niet. Toen ik over de hond begon stak hij zijn vlakke rechterhand de lucht in om me de mond te snoeren, als om te zeggen: ‘Spaar je de uitleg, wie spreekt die ademt niet, het is jouw zaak!’ Hij vond het vooral onbegrijpelijk dat ik geen wapen in huis had, dat baarde hem meer zorgen dan dat ik iets onwelvoeglijks zou doen met dat ijzeren en dodelijke cijfer 7.

‘Weet je hoe het ding werkt?’
Ik blufte. 10 ‘Hoeveel kogels?’ ‘Eén is genoeg!’ snoefde ik, en hij gaf er me drie.

Nadat paus Johannes in 855 van een kind beviel, en dus ene pausin Johanna bleek te zijn, werden de na haar regerende kerkleiders gecontroleerd op het bezit van een koppel zaadballen. Er bestaan vele manieren om het geslacht van een man te bepalen, en sommige daarvan moeten ook best aangenaam zijn, maar waar ik woonde werden onweerlegbare bewijzen geleverd door een goede schutter te zijn en door het drinken van een zelfgebrouwen goedje, een soort van vodka tot de xte macht, genuttigd met een knabbeltje van gefermenteerde haring erbij. De boswachter schotelde me beide voor, de grootste vorm van gastvrijheid die me was betuigd sinds ik mij hier had gevestigd. Mijn sociale leven had er al lang niet meer zo prachtig uitgezien. Toegegeven, mijn verwachtingen van een rotte haring waren de juiste gebleken en ik had de grootste moeite om die culinaire, extreem zoutige kul naar binnen te werken. Maar mijn omgang met de fles imponeerde enigszins en maakte mijn onkunde met schietmachines nog iets of wat goed.
Testiculos habet.

De sterkedrank maakte me opgefokt genoeg om de hond uit z’n lijden te verlossen toen ik in de witte nacht naar mijn spoedig te verkopen woning terugliep. Hij lag in de tuin, te slapen. Het eerste schot was het goede. In de nek. Hij heeft van niets geweten. Volgens mij denkt ie nog altijd dat hij straks wakker wordt naast een schotel smakelijke vettigheid. Maar de hele handeling voelde zo smerig, zo luidruchtig, zo heel erg on-mij, dat ik begreep nooit mezelf uit dit bestaan te kunnen schieten.
Tik, tak, tik,
tak.
Alleen de bomen bleven over.

 

© 2019 Dimitri Verhulst, Antwerpen

pro-mbooks1 : athenaeum