Leesfragment: De scharrelaar 2019-2

20 november 2019 , door Kester Freriks
| |

Vandaag in de winkel: De scharrelaar. Vogeltijdschrift voor lezers 2019-2, onder redactie van Emile Brugman, Caspar Dullaart, Saskia van Loenen en Jean-Pierre Geelen. Wij brengen een fragment uit Kester Freriks' bijdrage, 'Een leven met ooievaars'.

De scharrelaar is een tijdschrift voor alle vogelaars met liefde voor lezen en alle lezers met liefde voor vogels. Het knetterende en tetterende eerste nummer werd met liefde en jubelzang ontvangen. Wat een goed nieuws daarom, dat het tweede nummer er nu is! In de herfsteditie van De scharrelaar staan onder meer korte verhalen van Ellen de Bruin en Hedda Martens, een stuk van Marja Vuijsje over de vogels in het leven van communiste en activiste Rosa Luxemburg, Stefan Brijs over kraanvogels in Spanje, Kester Freriks over ooievaars en, in prachtig zwart-wit, illustraties van kunstenares Roos Holleman.

 

Een leven met ooievaars

1

Onder de reusachtige wilgenbomen en elzen is het kleine, witte huis nagenoeg onzichtbaar. Het staat in het deels moerassige, deels agrarische gebied van Zuidwest-Friesland, in de Weststellingwerven, een uitloper van de Overijsselse Weerribben.
Erlangs loopt een vroegere veensloot die mensen uit de streek graag een riviertje noemen, of zelfs beek. Verderop ligt het dorp Spanga, waar tussen 1985 en 2013 het Ooievaarsstation Spanga was gevestigd. Bijna dertig jaar lang werden hier ooievaars opgevangen, verzorgd, gefokt. Ze kregen nestplaatsen op karakteristieke hoge palen van zo’n tien meter hoogte, met drie schoorpalen rondom die de stevigheid garanderen. In die tijd vlogen 1443 jonge ooievaars uit, terug in het wild, en vooral: op het nippertje, nadat ze voor uitsterven in Nederland waren behoed. Dankzij dit opvanghuis en een aantal andere, onder meer dat van De Lokkerij in Drenthe en Schoonrewoerd in Utrecht, keerde de ooievaar terug als broedvogel.
Net zoals tal van andere vogels hechten ooievaars zich aan menselijke nabijheid. Al op zeventiende-eeuwse schilderijen zien we ooievaars en hun nesten afgebeeld op kerkdaken, daken van boerderijen, op de nestpalen. Het opvallende hieraan is dat de statige, elegante zwart-witte vogels en hun nesten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Nest en ooievaar: dat is een van de sterkste twee-eenheden in het vogelrijk. Wie een ooievaarsnest dichtbij heeft, is getuige van de hele cyclus van voortplanting.
Die begint eind januari, wanneer het mannetje terugkeert naar het nest en dat luid klepperend en klapwiekend met de vleugels verovert en verdedigt. Dan is het wachten op het vrouwtje, dat ongeveer twee weken later arriveert uit de overwinteringsgebieden in Midden- en Zuid-Afrika. Vervolgens klinkt dag aan dag, van de vroege ochtend tot de late avond, het opgewonden geklepper, gevolgd door de paring. Er keert een tijd van stilte terug wanneer beide vogels broeden op de eieren, en zijn die eenmaal uitgekomen, zo eind april, dan begint het opgroeien van de jongen. Het ouderpaar sleept onophoudelijk voedsel aan. De jongen met hun zwarte snavels bedelen luidruchtig. Eind juni en in juli ondernemen ze de eerste vliegpogingen. Vooral bij harde wind hebben ze duidelijk plezier in het spreiden van de vleugels, het voorzichtig opvliegen en snel weer dalen. De poten houden ze gestrekt, de wieken ogen fragiel, als door een kind gemonteerde vliegtuigvleugels. Bij een felle windstoot lijken ze weggeblazen te worden, van het nest af, maar op wonderbaarlijke wijze blijven ze perfect boven het nest hangen. In de weken erna strijken ze neer in landerijen rondom het nest, op zoek naar voedsel. Overdag zijn ze weg, bij het vallen van de avond keren ze terug naar het nest. Totdat in augustus de meeste vogels verdwenen zijn en het nest leeg is. Degene die nog het langst op het nest achterblijft is het mannetje. Als een eenzame wachter steekt zijn silhouet tegen de hemel af.
Leven in de nabijheid van ooievaars is leven in de verbondenheid met de natuur, met de ritmiek van de seizoenen.

2

Ik kon dat witte huis betrekken in een nazomer, herfst, winter en het daaropvolgende jaar. Een zomerstorm vanuit het westen met uitschieters tot windkracht 8 deed in juli 2015 de wilgenbomen gevaarlijk zwiepen en smeet zelfs de elzen, die aan de rand van een petgat stonden, tegen de grond. Vol in ruisend blad waren ze, en plots lagen ze met kluit en al op hun kant. Tijdens de storm leek het of de wortels van de wilgen langs de turfsloot los zouden breken en de beschoeiing beschadigen of in hun val meesleuren.
Op een keer kwamen de boomsnoeiers. Vanuit een hoogwerker joegen ze de motorzagen door de stammen. In een ommezien ondergingen de fiere wilgen een metamorfose. De lange, sierlijke takken vielen op de grond. Er bleven drie kale staketsels over, een met nog opstaande schorsranden of uitstekende restanten van waar eens de takken zaten.
Het werd februari 2016. Op een koude, heldere nacht ontwaarde ik opeens boven op een van de kandelabers het silhouet van een ooievaar. Het wit van het verenkleed ving wat licht en glansde als parelmoer. Met de witte dekveren contrasteerde het zwart van de grote of primaire slagpennen. Het rood van snavel en poten kon ik niet onderscheiden. De vogel had zijn nek wat ingetrokken, de snavel stak scherp naar voren. De scheefgezakte, voormalige veenwerkerswoning stond er opeens niet meer zo verlaten bij. Het huis zelf bood aan kwikstaarten en koolmezen broedgelegenheid. Een winterkoninkje had zijn nest in de meidoorn langs de sloot vol kroos aan de achterzijde van het huis en bonte vliegenvanger en gekraagde roodstaart bezetten de nestkasten rondom.

3

Die ooievaar was ongetwijfeld het mannetje, dat wachtte op de komst van het vrouwtje. Deze afgezaagde boomstam van zo’n twaalf meter hoogte bood een gloednieuwe nestplaats, maar nu, hoe moest het mannetje op dat gladde oppervlak het nest bouwen? De volgende ochtend in alle vroegte zag ik hem met afgewaaide takken in de weer die hij tegen de opstaande rand van schors manipuleerde. Hij deed dat kunstig. Eerst de tak strak tegen het stuk schors of afgezaagde tak aan, daarna nog een, vervolgens een derde dwars over de andere twee, een vierde en zo vlocht hij ijverig verder aan wat het begin van een ooievaarsnest moest worden. Tak voor tak sleepte hij aan. Stevige die voor de basis moesten dienen en dunnere waarmee hij vlocht. Met af en toe een paar plukken nat gras, zo uit de veenmodder getrokken, poogde hij het nest in wording stevigheid te geven.
De vogel struinde in het rond. Hoewel het mannetje en het vrouwtje sterk gelijkend zijn, en nauwelijks van elkaar te onderscheiden, viel dit mannetje op door de wilde, woeste veren op de borst. Hij was ongeringd, dus niet afkomstig uit het vroegere Ooievaarsstation Spanga of een andere opvang.
Het nest in aanbouw bleek niet echt bestendig. Bij de minste of geringste wind waaiden er takken uit. Op een ochtend met stralende zon verscheen er een vrouwtje, mogelijk zijn vrouwtje, waarmee het mannetje al een band had. Hij begon luidruchtig te klepperen, waarbij hij zijn kop achterovergooide, zijn borstharen toonde en de vleugels spreidde. Een en al vertoon van opvallend gedrag. Dat moest ook, hij wilde het vrouwtje verleiden naar het nest te komen. Ze daalde en cirkelde enkele malen rond, zag de losjes geschikte takken en twijgen, en verdween weer, zonder de moeite te nemen te landen. Het was duidelijk dat ze op dat wrakke vlotje zwevend in de lucht geen eieren ging leggen.

[...]

© Kester Freriks

pro-mbooks1 : athenaeum