Leesfragment: De Welwillenden

26 augustus 2019 , door Jonathan Littell
|

Deze zomer bestaan Singel Uitgevers samen vijfhonderd jaar én zijn ze vijf jaar zelfstandig. Dat vieren ze, en wij vieren mee! Onder andere door onze favorieten uit het fonds, Jonathan Littells geweldige en huiveringwekkende De Welwillenden, vertaald door Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen, bijvoorbeeld, in het zonnetje te zetten. Fragment!

De Welwillenden is het verslag van Max Aue, een SS’er die tot in de hoogste rangen opklimt en minutieus vertelt over de cruciale rol die hij heeft gespeeld bij de Endlösung der Judenfrage.

De Welwillenden heeft wereldwijd veel losgemaakt, is bejubeld en vergeleken met Oorlog en vrede van Lev Tolstoj en Claude Lanzmanns Shoah. Een internationale bestseller waarvan alleen al in Frankrijk meer dan een miljoen exemplaren zijn verkocht.

N.B. Eerder lichtten vertalers Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen de eerste zin op Athenaeum.nl toe.

 

Toccata

Mensenbroeders, laat me u vertellen hoe het is gegaan. Wij zijn uw broeders niet, zult u antwoorden, en we willen het niet eens weten. Het is inderdaad een treurige geschiedenis, zij het ook een stichtelijke, echt een verhaal met een moraal. Wel zou het een vrij lang verhaal kunnen worden, want er heeft zich heel wat afgespeeld, maar misschien bent u niet al te gehaast, met een beetje geluk hebt u de tijd. Bovendien gaat dit alles ook u aan: u zult zien dat het ook u aangaat. En denkt u nu niet dat ik ga proberen u ergens van te overtuigen; u moet zelf maar zien wat u ervan vindt. Dat ik na al die jaren het besluit heb genomen te gaan schrijven, is om het allemaal eens helder te ordenen, voor mezelf, niet voor u. Een hele tijd kruip je als een rups over de aarde rond, in afwachting van de prachtige, doorschijnende vlinder die je in je draagt. Maar de tijd verstrijkt, de verpopping blijft uit, nog steeds ben je een larf, en wat doe je met die droevige constatering? Zelfmoord is uiteraard altijd een optie. Toch trekt zelfmoord mij eerlijk gezegd niet zo. De mogelijkheid heeft lang door mijn hoofd gespeeld, allicht, en als het er alsnog van moest komen, dan zou ik het als volgt aanpakken: ik zou een granaat tegen mijn hart drukken en heengaan in een felle vreugdeflits. Een kleine ronde granaat, waarvan ik de pin behoedzaam zou verwijderen alvorens de hefboom los te laten, glimlachend bij het metalen geluid van de veer, het laatste geluid dat ik zou horen, afgezien van het bonzen van mijn hart in mijn oren. Dan eindelijk het geluk, of in ieder geval eindelijk rust, en de muren van mijn kantoor getooid met flarden vlees. Dat mogen de werksters opruimen, daar worden ze voor betaald, niets aan te doen. Maar zoals gezegd, zelfmoord trekt mij niet zo. Ik weet trouwens niet hoe dat komt, nog een restant van de oude ethiek misschien, die me tot de stelling brengt dat we niet voor ons plezier op de wereld zijn. Waarvoor dan wel? Ik heb geen idee, om te blijven voortbestaan misschien, om de tijd te doden tot de tijd ons doodt. En dan is schrijven, als bezigheid in verloren uren, niet slechter dan wat ook. Niet dat ik zo veel uren te verliezen heb, ik ben een drukbezet man; ik heb iets wat een gezin wordt genoemd, ik heb werk, verantwoordelijkheden dus, dat vergt allemaal tijd en dan blijft er nog maar weinig over om je herinneringen op te tekenen. Temeer omdat het me niet aan herinneringen ontbreekt, ik heb zelfs herinneringen te over. Ik ben een soort herinneringenfabriek. Mijn leven heeft bestaan uit het fabriceren van herinneringen, al word ik al een hele tijd betaald voor het fabriceren van kantwerk. Eigenlijk kan ik evengoed niet schrijven. Ik ben er per slot van rekening niet toe verplicht. Na de oorlog heb ik een onopvallend bestaan geleid; goddank heb ik, anders dan een aantal ex-collega’s, nooit mijn memoires hoeven te schrijven, noch om me te rechtvaardigen, want ik heb niets te rechtvaardigen, noch om geld te verdienen, want ik verdien toch al een aardige boterham. Ik was een keer voor zaken in Duitsland en had daar een gesprek met de directeur van een grote firma in onderkleding, aan wie ik kant wilde verkopen. Ik was hem aanbevolen door oude vrienden; zodoende wisten we allebei, zonder vragen te hoeven stellen, waar we met elkaar aan toe waren. Na ons gesprek, dat overigens voorspoedig verliep, stond hij op, trok een boek uit de kast en gaf dat aan mij. Het waren de postuum uitgebrachte memoires van Hans Frank, de Generalgouverneur van Polen, getiteld Im Angesicht des Galgens, ‘Nu ik voor de galg sta’. ‘Ik kreeg een brief van zijn weduwe,’ was de toelichting van de directeur. ‘Het manuscript dat hij na zijn proces heeft geschreven, heeft zij op eigen kosten laten drukken. Met de verkoop van het boek wil ze haar kinderen geven wat die nodig hebben. Kunt u zich voorstellen dat het zover met iemand kan komen? De weduwe van de Generalgouverneur! Ik heb twintig exemplaren bij haar besteld om ze aan anderen cadeau te doen. Ook heb ik al mijn afdelingschefs aangeraden het boek te kopen. Zij heeft me in een aangrijpende brief bedankt. Hebt u hem gekend?’ Ik verzekerde hem van niet, waar ik echter meteen aan toevoegde dat ik het boek met belangstelling zou lezen. In feite hadden de wegen van Frank en mij elkaar weleens gekruist, daarover vertel ik u misschien later, als ik er de moed en het geduld voor heb. Op dat moment had het totaal geen zin erover uit te weiden. Het was overigens een buitengewoon slecht boek, verward, zeurderig, gedrenkt in een merkwaardig soort religieuze huichelarij. Wat ikzelf nu op papier zet, zal misschien ook wel rommelig en beroerd geschreven zijn, maar ik zal er alles aan doen om duidelijk te blijven; ik kan u garanderen dat er in ieder geval geen greintje wroeging in zal doorklinken. Ik heb nergens spijt van: ik deed mijn werk, meer niet; en ik maak zelf wel uit hoe er moet worden geoordeeld over mijn familieaangelegenheden, die ik misschien ook nog ter sprake breng; verder zal ik tegen het einde wel over de schreef zijn gegaan, maar in die fase was ik ook niet echt meer mezelf, ik wankelde en trouwens, om mij heen kantelde de hele wereld, ik was niet de enige die zijn hoofd verloor, dat zult u toch met me eens zijn. Ik schrijf ook niet om mijn weduwe en kinderen te voeden, ik ben heel goed in staat in hun behoeften te voorzien. Nee, dat ik eindelijk heb besloten alles op schrift te stellen, is gewoon om de tijd te verdrijven, misschien ook om licht te werpen op enkele punten die mogelijk voor u en ook voor mezelf nog duister zijn. Verder zal het me goeddoen, denk ik. Want meestal voel ik me tamelijk mat. Dat zal wel door de constipatie komen. Een dieptreurig en pijnlijk probleem, dat voor mij trouwens nieuw is; vroeger was het juist omgekeerd. Ik heb in mijn leven een vrij lange periode gekend waarin ik drie, vier keer per dag naar de wc moest; tegenwoordig bof ik al als ik eens per week kan. Ik moet me behelpen met klysma’s, een hoogst onaangename maar doeltreffende methode. Vergeef mij dat ik met zulke onwelvoeglijke details kom, maar ik mag best een beetje klagen. En als u er niet tegen kunt, stopt u dan maar meteen met lezen. Ik ben geen Hans Frank, ik heb de pest aan plichtplegingen. Binnen de grenzen van mijn mogelijkheden wil ik me nauwkeurig uitdrukken. Ondanks mijn fouten, en dat waren er vele, behoor ik nog steeds tot hen die menen dat er voor het leven van een mens niets anders nodig is dan ademen, eten, drinken en poepen, en zoeken naar de waarheid. De rest is facultatief.
Een tijd geleden kwam mijn vrouw thuis met een zwarte kat, waarschijnlijk dacht ze me daar een plezier mee te doen. Uiteraard had ze tevoren niets aan me gevraagd. Ze zal hebben vermoed dat ik botweg zou hebben geweigerd, ik kon dus beter voor een voldongen feit worden gesteld. Toen die kat er eenmaal was, viel er niets meer aan te doen, de kleinkinderen zouden van streek raken enzovoorts. Het was wel een heel vervelend beest. Als ik probeerde het te aaien, om mijn goede wil te tonen, dan sprong het vlug op de vensterbank, waar het me met zijn gele ogen ging zitten aanstaren; deed ik pogingen om het op te pakken, dan werd ik gekrabd. ’s Nachts kwam het juist weer opgerold op mijn borst liggen, als een verstikkende massa, en dan droomde ik dat ik onder een stapel stenen werd gesmoord. Met mijn herinneringen ging het eigenlijk net zo. De eerste keer dat ik besloot ze op schrift te stellen, nam ik verlof. Dat was waarschijnlijk een vergissing. Toch was ik al een eind op dreef: om mijn geheugen op te frissen had ik een fikse hoeveelheid boeken over het onderwerp gekocht en gelezen, ik had organisatiestructuren uitgetekend, gedetailleerde chronologieën opgesteld en zo meer. Maar door dat verlof had ik ineens de tijd, en ik begon te denken. Bovendien was het herfst, een smerige grijze regen spoelde de bladeren van de bomen, langzaam raakte ik in de ban van de angst. Ik merkte dat denken niet goed is.
Ik had het kunnen weten. In de ogen van mijn collega’s ben ik een kalme, bedachtzame, bezonnen man. Ja, kalm; maar overdag begint het in mijn hoofd vaak te dreunen, als het gedempte dreunen van een crematorium. Ik praat, ik discussieer, ik neem beslissingen, zoals iedereen; maar wanneer ik aan de bar mijn brandewijn sta te drinken, stel ik me voor dat er een man met een jachtgeweer binnenkomt die begint te schieten; in de bioscoop of in de schouwburg beeld ik me in dat er een ontpinde granaat onder de stoelenrijen door rolt; als er op het plein wordt gefeest, zie ik een met explosieven volgestouwde auto ontploffen en de uitgelaten middagvreugde verandert in een algehele slachting, het bloed stroomt over straat, ik zie hompen vlees tegen de muren kleven, of door de ramen vliegen en in het zondagse eten belanden, ik hoor het geschreeuw, het gekerm van mensen wie hun ledematen zijn afgerukt, als de poten van een insect die door een weetgierige jongen zijn uitgetrokken, het versufte zwijgen van de overlevenden, een vreemde stilte die zich als het ware aan de trommelvliezen hecht, het begin van een langdurige angst. Kalm? Ja, ik blijf kalm, wat er ook gebeurt, ik laat niets merken, ik blijf rustig, onbewogen, als de stomme gevels van een verwoeste stad, als de oude mannetjes op de banken in de parken met hun wandelstok en medailles, als de gezichten, vlak onder het wateroppervlak, van verdronkenen die nooit worden teruggevonden. Die verpletterende kalmte doorbreken, ik zou het niet kunnen, ook al zou ik het willen. Ik ben niet iemand die om een kleinigheid herrie gaat schoppen, ik weet me te gedragen. Toch ga ik er tegelijkertijd onder gebukt. Het ergste, dat zijn niet zozeer de beelden die ik daarnet schetste; dat soort fantasieën heb ik al zo lang, waarschijnlijk al sinds mijn kinderjaren, in ieder geval had ik ze al lang voordat ook ik in de slachthuizen verzeild raakte. Wat dat betreft was de oorlog niet meer dan een bevestiging, en aan die tafereeltjes ben ik gewend geraakt, ik zie ze als een passend commentaar op de ijdelheid der dingen. Nee, het moeilijke, het zware bleek gelegen in het onafgebroken denken. Gaat u maar na: waar denkt u zelf zo in de loop van de dag aan? Eigenlijk aan heel weinig. Het zou niet moeilijk zijn om uw normale gedachten systematisch te rangschikken: praktische en werktuiglijke gedachten, het plannen van handelingen, het organiseren van de tijd (bijvoorbeeld: water voor de koffie opzetten voordat je je tanden poetst, maar pas daarna de boterhammen roosteren, want die zijn sneller klaar); werkbeslommeringen; financiële zorgen; huiselijke problemen; seksuele fantasieën. De details zal ik u besparen. Onder het avondeten bekijkt u het ouder wordende gezicht van uw vrouw, die zoveel minder opwindend is dan uw minnares, maar die verder uitstekend voldoet, nou ja, zo is het leven, dus kletst u wat over de laatste kabinetscrisis. In feite laat die kabinetscrisis u volkomen koud, maar waar moet u het anders over hebben? Schuif dit soort gedachten terzijde, en u zult het met me eens zijn dat er niet veel overblijft. Natuurlijk zijn er ook wel andere momenten. Onverwachts, tussen twee reclames voor waspoeder door, een tango van voor de oorlog, Violetta bijvoorbeeld, en daar is weer het nachtelijk geklots van de rivier, daar zijn de lampions van de uitspanning, de lichte geur van zweet op de huid van een vrolijke vrouw; bij de ingang van een park herinnert een lachend kindergezicht u aan dat van uw eigen zoontje, net voordat hij leerde lopen; op straat breekt de zon door, het licht valt op de grote bladeren en de blankgevlekte stam van een plataan: en ineens denkt u aan uw kindertijd, aan het schoolplein waarop u oorlogje speelde terwijl u kreten slaakte van angst en geluk. Even had u dus een menselijke gedachte, maar zoiets komt zelden voor.
Heel anders wordt het wanneer je je werk opschort, je normale bezigheden en de drukte van alledag onderbreekt om je serieus op een gedachte te concentreren. Al gauw komen de dingen dan in zware, zwarte golven terug. ’s Nachts raken je dromen ontwricht, ze waaieren uit, woekeren voort en laten in je hoofd na het ontwaken een wrange klamme aanslag achter, die maar langzaam oplost. Begrijp me niet verkeerd: het gaat hier niet om schuldgevoel of wroeging. Dat zal er ook wel zijn, ik wil het niet ontkennen, maar volgens mij liggen de zaken toch ingewikkelder. Zelfs iemand die niet aan de oorlog heeft meegedaan, die niet heeft hoeven doden, krijgt te maken met wat ik nu onder woorden probeer te brengen. Dan zijn daar weer de miezerige hatelijkheidjes, de laffe, leugenachtige, kleinzielige trucs die iedereen teisteren. Het is niet zo gek dat de mensen werk en drank en onnozele kletspraatjes hebben uitgevonden. Het is niet zo gek dat de televisie zo’n succes is. Om kort te gaan, ik zette een punt achter mijn rampzalige verlof, dat was beter. Er bleef nog genoeg tijd over om door te pennen, tussen de middag of wanneer aan het eind van de dag de secretaresses waren vertrokken.

[...]

 

Copyright © 2006 Jonathan Littell
Copyright Nederlandse vertaling © 2008 Jeanne Holierhoek & Janneke van der Meulen/BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum