Leesfragment: De zaak Tom

21 februari 2019 , door Frank Heinen
|

28 februari verschijnt De Zaak Tom van Frank Heinen. Lees bij ons alvast een fragment!

Met de beste intenties besluit Bob Persoon zijn dove, zwijgende broer Tom uit diens zorginstelling weg te halen. Geholpen door Nina, een meisje uit de bibliotheek die hij dagelijks bezoekt, neemt Bob zijn broer mee op reis naar plekken uit hun jeugd. De roadtrip verandert al snel in een vlucht die in alle media onderwerp van gesprek wordt en een nationale woede ontketent – terwijl Bob zich van geen kwaad bewust is.

De Zaak Tom is een roman over de ultieme poging iets voor een ander te betekenen, zonder daarvoor iets terug te verlangen. Frank Heinen neemt de lezer mee op een wervelende, geestige en vaak ontroerende trip die eindigt in een krankzinnige ontknoping.

 

I

Het volgende moment zijn ze op weg.
Hij zet de stoel aan de rand van het pad, duwt de rem naar beneden en loopt terug. Alles gaat exact als alle voorgaande keren. Het hoge hek. IJzeren spijlen, scherpe punten. Het controleren of het werkelijk op slot is. En nog eens.
Teruglopen. Rem eraf. En dan door, zonder omkijken.
Al die handelingen voltrekken zich in een diepe concentratie – of juist in het tegenovergestelde ervan. Een volmaakte geestelijke ontspanning, een droom.
Over de tweebaansweg die dwars door het bos met het fietspad mee oploopt, scheurt een donkerblauwe Audi voorbij.
Ze lopen aan de linkerzijde van het pad.
Bob achter de stoel, Tom erin. Af en toe buigt hij zich voorover om te controleren of Tom het nog wel leuk vindt, dit allemaal.
Het waait. Toms ogen beginnen te tranen. Bob veegt de nattigheid weg met zijn mouw. Verspreid langs het pad staan enkele huizen. Een boerderij, een aannemersbedrijf, een paardenfokker, een meesterhovenier. Grote, betegelde erven. Strenge, vierkante gazons. Grind. Op ieder hek een bordje. Hier waak ik.
Bob wijst. ‘Kijk,’ wil hij zeggen, ‘hondje.’ Hij opent zijn mond, maar er komt niks. Geen geluid.
Bij de paardenfokker staat een vrouw voor het raam. Ze hijst haar broek op. Bob zwaait. In het strak gemaaide gras dat zich voor het raam uitstrekt, hippen twee kraaien. Bakbeesten. Kwaaie blikken, driftige sprongen.
Als hij even heeft geduwd, houdt Bob halt. De handvatten staan op verschillende hoogtes. Hij bukt zich, morrelt aan het mechanisme van de stangen en draait de boel weer vast.
Het is vrijdag.
Toms achterhoofd lijkt kaler dan de vorige keer dat hij ernaar keek. Bob buigt zich nog eens voorover, gaat met zijn rechterhand hardhandig door het dunne haar en drukt zijn lippen op de linkerwang, die koud is, maar ook gladgeschoren. De geur van aftershave.
Bob knielt naast de stoel, houdt zich met zijn linkerhand op de armleuning in evenwicht. Hij kijkt naar Tom, die langs hem heen kijkt. Verderop wordt een blaadje van het pad de berm in geblazen.
En verder. Onder de rugzak en de jas en de trui en het t-shirt wordt zijn rug nat, tussen zijn schouderbladen. Op de plek waar een paar maanden geleden opeens een bultje zat. Hij voelde het op een zaterdag en had onmiddellijk de huisartsenpost gebeld. Hij mocht meteen langskomen.
‘Zo’n ding verwijderen we altijd meteen,’ had een meisje van nauwelijks twintig gezegd. ‘We branden het weg. Met omgeving en al.’
‘Ik wil graag de huisarts spreken,’ had Bob gezegd.
‘Ik bén de huisarts,’ had het meisje geantwoord.
Bob doet zijn jas open, de wind komt eronder, de jas wordt een cape. Hij krijgt het meteen koud en ritst de jas weer dicht, tot halverwege dit keer.
Uit een stapel voorbijglijdende wolken vallen wat verdwaalde vlokjes natte sneeuw. De wind blaast ze hun als stukjes schroot in het gezicht.
Toms hoofd leunt tegen de hoofdsteun, zijn blik op de lucht gericht.
‘Zo meteen komt de tuin met de geiten,’ zegt Bob.

‘Lukt het?’
De chauffeur kijkt in zijn achteruitkijkspiegel terwijl de bus langzaam optrekt. Bob knikt hem toe. Hij drukt de remmen van de stoel naar beneden. De wielen blokkeren. Hij legt zijn chipkaart op de lezer en loopt dan naar voren, om Toms deel te betalen.
‘Laat maar zitten,’ zegt de chauffeur. ‘Meer kan ik niet voor u doen.’
Exact die woorden had Verswinden gebruikt toen ze na de laatste sessie afscheid van elkaar namen, bij de deur van de spreekkamer, onder het vuilige mengsel van kunsten daglicht. Ze keken elkaar aan en zwegen, de dokter en hij. De dokter was het soort man dat nergens van opkeek, iemand voor wie sociaal ongemak iets van anderen was. Het zwijgen hield vijf seconden aan.
‘Blijf proberen, blijf je best doen. Als er eerder ergens plek is, laat ik het je weten. Maar probeer in de tussentijd te doen waar we het over hebben gehad, doe een poging het gat in jezelf te dichten. Dan zien we elkaar hoe dan ook in het nieuwe jaar weer,’ zei hij. Hij legde zijn hand op Bobs schouder en kneedde. ‘Hou je haaks.’
Achttien sessies hadden ze op dat moment achter de rug. Achttien, in ruim een halfjaar. Veertig minuten, eens per week, met onderbrekingen door griep (Bob), de geboorte van een tweeling, wintersport, een mountainbikeweekend, een overleden schoonzus en een congres in Sint-Petersburg (de dokter).
Achttien, tussen januari en augustus. Meer werd niet vergoed.
De eerste keer had de dokter zijn naam twee keer moeten herhalen alvorens Bob hem verstond. Belgische vader, had de dokter er later wat verontschuldigend aan toegevoegd.
De bus maakt een flauwe bocht, Bob grijpt zich vast aan een hoofdsteun. Buiten maakt het bos plaats voor weilanden. Schuchtere pelotons schapen, paarden met gewatteerde jassen aan, een pony met een doorgezakte rug, zijn modderige buik in het natte gras.
‘Daar,’ zegt Bob en hij dwingt Toms gezicht in de juiste richting, ‘daar! De tuin met de geiten.’
Er zijn al een tijdje geen geiten meer in de tuin met de geiten. De boerderij is een boerderette nu. Er woont een jong stel, er zitten kale plekken in het gazon en het blad van de hortensia’s is bruin uitgeslagen.
Tot een paar maanden geleden woonde er een oudere boer, zo een uit een prentenboek, met een blauwe overall en een gezicht dat zo lang aan de wind is blootgesteld dat het een loef- en een lijzijde heeft gekregen. Afgelopen zomer drukte hij een geitje in Toms armen. Het beest blaatte paniekerig, maar het probeerde niet los te komen.
‘Twee maandjes oud,’ zei de boer.
Hoe heet-ie?’ vroeg Bob.
De boer keek hem aan. ‘Geiten,’ zei hij, ‘heten niet.’
Het geblaat van het geitje werd minder, de flank van het beest hervond zijn ritme tegen Toms borst.
Een paar weken later, op een drukkende middag, waren de geiten verdwenen.
Verkocht, vertelde de boer.
Geslacht, verpatst en intussen misschien al op, dacht Bob.
Het kleintje ook?
Het kleintje ook.
Weer een paar weken later was de boer zelf dood. Bij het snoeien uit de appelboom gevallen.
Als ze de tuin voorbij zijn, steekt Tom zijn hand uit, zijn wijsvinger maakt zich los uit zijn vuist en wijst. Dan lacht hij. Een oprisping. Het is niet mogelijk na te gaan waar hij om lacht; zijn zintuigen lijken naar binnen gericht. Meteen daarna wordt hij weer in beslag genomen door iets anders, iets wat niemand ziet.
De bus manoeuvreert door een woonwijk. Het geluid van het accordeongedeelte in het midden dat zich door de bocht wringt, werkt op Bobs zenuwen.
Hij kijkt naar Tom, naar hoe die de dingen in zich opneemt.
Hij probeerde iemand eens uit te leggen wat Tom scheelt. ‘Misschien een gekke vraag, hoor,’ zei ze – het was een vrouw, Bob kan haar stem nog zo oproepen, haar gezicht is een vage vlek geworden – ‘maar kan hij dan wel denken?’
Die laatste sessie hadden ze vooruitgeblikt, Verswinden en hij. De dokter had hem uitgelegd wat hij vooral moest blijven doen, welke stappen er nog te zetten waren, welke op het eerste gezicht zinloze dingen hij moest ondernemen om zich te blijven verbeteren.
‘Zal ik het voor u opschrijven?’ had de dokter gevraagd.
‘Ik onthoud het wel.’
Dat betekende meteen het einde van de sessie.
‘Denkt u dat het me gaat lukken?’ vroeg Bob.
‘U moet niet vergeten de dingen te blijven doen waar u zich prettig bij voelt. Blijf naar de bieb gaan, blijf Tom bezoeken. Iets doen voor een ander is een uitstekend medicijn. In combinatie met reguliere medicatie, uiteraard.’
‘Denkt u dat het gaat lukken?’
En de jonge dokter, met zijn tweeling (twee meisjes) en zijn witte tanden en zijn snowboardhoofd en zijn mountainbikeweekends en die vanzelfsprekende, haast provocerende kalmte, zei dat hij geen arts was geworden om aan voorspellingen te doen.
‘Ik ook niet,’ zei Bob, en daarna was dat vreemde afscheid gevolgd. Dat is nu bijna drie maanden geleden.

Het is warm in de bus, een blikken vrouwenstem roept de haltes af. Haltes waar niemand uit wil en waar niemand staat te wachten. Eén keer moeten ze vol in de remmen.
‘Excuses dames en heren,’ roept de chauffeur om, ‘dat was een overstekende hond. Hij is veilig aan de overkant.’
Hond. Bob kijkt nerveus om zich heen. Waar is Hond? Hij begint in de rugzak te graven. Kleren, papieren, tube huidcrème, regenjas.
Godsamme. Hond.
Hij vindt het beest uiteindelijk in het voorvak, tussen een paar pennen en een oude energiereep. De stof is ruw, afgesleten, je kunt de structuur voelen van materiaal dat jaren onder een dikke kunststofvacht verscholen heeft gezeten. Hond. Je moet het weten om het te kunnen zien. De kraal die het snuitje voor moet stellen, kun je ongestoord over het gezicht bewegen, de kraalogen zijn bekrast door eindeloos langs muren schuren en op stenen kletteren en van de staart is niet meer over dan een rafelig, bijna doorschijnend touwtje. Het beest heeft geen bek meer, de onderste helft van het kopje bestaat slechts uit wat grijzige slijtplekken die ieder moment kunnen scheuren en waaruit elk ogenblik vulsel naar buiten kan stromen.
‘Niks aan de hand jongen,’ zegt hij zacht en hij legt zijn hand op het been van zijn broer.
Vroeger, als kind, had hij een droom die telkens terugkeerde. In die droom lag hij in een bed en werd hij omringd door een trosje mannen en vrouwen in witte jassen. Er waren artsen bij en verplegers en personeel zonder duidelijke functie, soms waren er zes, soms acht, soms meer, en allemaal droegen ze zo’n hygiënisch haarnetje en een mondkapje en allemaal hadden ze dezelfde kleur ogen, blauwig, met allemaal dezelfde koele blik en ze bogen zich voorover, die artsen en verplegers, ze bogen zich voorover en keken naar een deel van hem dat hij zelf niet kon zien, omdat hij niet rechtop durfde te gaan zitten, of misschien kon hij dat niet, misschien lag hij wel vastgesnoerd of was hij volledig verlamd, van schrik of anderszins. En die artsen maar kijken en soms stootte er een de anderen aan en wees ze zwijgend ergens op en dan zag de rest het ook en dan bogen ze zich nog verder voorover en een enkeling hing soms bijna met zijn neus in het bed, zo dichtbij dat Bob de warme tocht van de adem op zijn huid had moeten voelen, als het tenminste geen droom was geweest.
De bus nadert het station. Weinig weekenddrukte. Het is vrijdag. Vrijdagen zijn niet bedoeld voor bezoek. Dat zei het meisje aan de telefoon vanmorgen ook. Dat het vrijdag was. Dat ze het hem al vaker had gezegd en dat ze het eerst zou moeten overleggen en…
‘We zijn er bijna,’ fluistert hij. ‘Gezellig, hè.’

 

Copyright © 2019 Frank Heinen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum