Leesfragment: De ziekte van Weimar

07 juli 2019 , door Kees ‘t Hart
|

12 juli verschijnt De ziekte van Weimar van Kees ‘t Hart. Lees bij ons alvast een fragment!

Aan de Academie van Franeker komt in 1807 geld vrij voor de oprichting van een monument ter ere van de nieuwe wetenschap en maatschappij. Men is diep onder de indruk van een beeld in Goethes tuin in Weimar. Albert van Huszen reist daar met leden van de Franeker ceremoniële commissie per koets heen om er met de grote schrijver en wetenschapper te overleggen over een replica van het beeld. Op te richten in Franeker, maar dan groter en grootser.
De situatie in de Duitse landen is sinds het bewind van Napoleon onoverzichtelijk en in Weimar heerst na de Slag bij Jena van 1806 nog steeds chaos. Bovendien verdringen tientallen bezoekers zich voor Goethes huis; iedereen wil bij hem op audiëntie. Hij laat zich zelden zien. De tijd dringt als Albert erin slaagt hem te spreken.

N.B. Eerder publiceerden we van Kees 't Hart WederzijdsHotel Vertigo en Teatro Olimpico voor op Athenaeum.nl.

 

4

Hij meldde zich maandag om vijf uur 's middags bij het huis van de heer Camper, geneeskunstig lector aan de Voorstraat. Geen hoogleraar. Hij zorgde ervoor dat hij net na het slaan van de klok van de Martinikerk op de stoep stond. Hij trok niet aan de grote bel maar klopte voorzichtig op de deur. Ook hier waren bomen omgewaaid, ze waren al geruimd, verderop was een dak van een huis gewaaid, een groepje mensen stond te kijken hoe werkmannen een paar balken met een draailier omhoogtilden. Het zag eruit als een belegering.
Zoals gewoonlijk deed Frank open, misschien had hij hem achter de deur opgewacht. Jeugdig misdadigersgezicht met dicht opeen staande ogen en reusachtige flaporen, die volgens Lavater op sentimentaliteit duidden. Hij leek in niets op Camper. Wanneer je hem van achteren bekeek zag hij er engelachtig uit, een cherubijn met afhangende schouders die je graag in een kooi zou opsluiten.
'Goedemiddag, jongeman,' zei Albert.
Het bekende begroetingsritueel begon. Hij gaf geen hand.
'De keizer is in Beierenland,' zei Frank. 'Hij laat zich vergezellen door zijn twee honden en geliefde huisknechten, die allemaal volgens voorgeschreven sterrenbeelden zijn uitgekozen.' Ook dit hoorde bij het ritueel, zo snel mogelijk iets over de keizer vertellen. 'Wat vind je van hem?' vroeg Albert. 'De keizer heeft vannacht dertig brieven gedicteerd,' zei Frank.
Frank was geobsedeerd door het wel en wee van Napoleon, hij was in Franeker niet de enige. Hij knipte gravures van hem uit en berichten die in de Leeuwarder en de Franeker Courant over hem verschenen.
Ze liepen de lange, hoge gang door, stonden stil voor een mansgrote spiegel en bekeken zichzelf, ook dit hoorde tot hun begroetingsritueel dat ze al twee jaar uitvoerden. Albert was zeker een halve meter langer dan Frank, die komende maand twaalf zou worden en de Latijnse school op het Achterom bezocht. Oreren kon Frank heel goed, schaken minder.
'De neus,' zei Frank, terwijl hij op zichzelf wees, 'de oren en de mond, de buik, de kleine penis, de benen en de knieën.'
Hij besloot zijn opsomming altijd met 'knieën'.
Albert had weleens gedacht dat Frank enigszins achterlijk was. Een kind met problemen die maar niet overgingen, met een gezicht dat overdekt was met puisten en vervormingen, alweer een teken van achtergebleven intelligentie. Te veel onanie, vermoedde hij, dat ook, die uiteindelijk op een slopende ziekte zou uitlopen; de beenderen verzwakten, in het gezicht begon de huid los te laten. Later zou Frank zeker aan dezelfde ziekte als hij gaan lijden, maar die overwinnen door zichzelf op tijd om het leven te brengen. Misschien moest Camper de gravure van Joséphine de Beauharnais, die naast de spiegel hing, weg laten halen. Dat zou in onanie al veel schelen.
Frank sprak soms als een volleerd orator, citeerde Latijnse spreuken, had grote kennis van de geschiedenis en stond, tegen de zin van zijn vader, de keukenmeiden bij tijdens het maken van de maaltijden. Misschien was dat laatste gewoon een teken van behulpzaamheid. Of van lust. Dat in ieder geval.
'De lengte van de neus,' zei Albert op de voorgeschreven toon, 'de weidse oren, de mond, de afgeplatte buik, de grote penis en het benenwerk met pofbroek.'
Frank schaterde al voordat hij helemaal uitgesproken was.
'De pofbroek,' riep hij, 'je hebt helemaal geen pofbroek aan.'
Ze bleven naar elkaar kijken.
'Als je naar mij kijkt, zie je jezelf niet,' zei Frank.
Ook dit hoorde tot het ritueel.
'Ik kan mezelf nooit zien,' zei Albert, 'want als ik mezelf zie, zie ik mezelf al niet meer, omdat de blik altijd achterloopt op het zien, vooral bij het kijken in spiegels.'
'Een aap ziet zichzelf in de spiegel niet,' zei Frank.
'Dat geeft hem te veel verdriet,' zei Albert.
Hiermee was het begroetingsritueel voorbij.

'Speel je weleens blindemannetje?' vroeg Albert.
Ze bleven nog even bij de spiegel staan.
'Ja, laatst nog, in Dronryp,' zei Frank, 'de verjaardag van Willem Wolters. Met de hondenkoets.'
Wolters was tweede hoogleraar geneeskunde, zijn vrouw was een jaar geleden overleden.
'Hoe ging het precies?'
'De meisjes moesten de jongens vangen,' zei Frank, hij maakte smakgeluiden, wat hij vaker deed wanneer hij over iets sprak waar hij plezier in had.
'Werd jij ook gevangen?'
'Ja, één keer,' zei hij, 'maar ik denk dat het per ongeluk was.'
Albert bekeek zijn eigen gezicht in de spiegel: donker haar, bijna zwart, tamelijk lange, spitse neus, wijd uiteengeplaatste ogen, zachte, donkere huid, doordringende bruine ogen. De ogen, het waren de ogen, dacht hij, het zat 'm in de ogen, die waren bliksemsnel, snijdend, diepgravend, als je dat van ogen kon denken, lange wimpers. De kin van een koning die zijn leenmannen altijd te hoge eisen stelt en hun vrouwen lastigvalt. Liene had een keer een silhouet van hem gemaakt en daarna een uitvoerig exposé gegeven over zijn gezichtstrekken. Melancholicus, met geniale trekken, de rondheid van zijn voorhoofd in contrast met de scherpte van zijn neus, wat duidde op talent voor natuurwetenschap. Cholerisch van origine, maar dat werd getemperd door zijn sanguinische kaaklijn. Aantrekkelijk voor vrouwen, had ze gezegd, juist door de kinderlijkheid die van hem uitging, wat tegelijkertijd toch ook een bewijs was van grote doortraptheid, die voor vrouwen aantrekkelijk was, zolang ze er niet het slachtoffer van werden maar er wel over konden kwaadspreken. Zijn neus leek op die van Voltaire, maar was minder geprononceerd, terwijl Voltaire in zijn hele voorkomen altijd iets scherps en ontevredens had, wat je ook in zijn verhalen terug kon vinden, die Albert overigens niet gelezen had. Over zijn ogen had ze verder niets gezegd. Dwangmatig verlangen naar buitengebieden, dacht hij, hij had de afgelopen nacht over indianen gedroomd.

 

Copyright © 2019 Kees ’t Hart

pro-mbooks1 : athenaeum