Leesfragment: Een vrouw apart. En de stad

05 december 2019 , door Vivian Gornick
| |

Nu in de winkel: Vivian Gornicks Een vrouw apart. En de stad. Een memoir (vertaling Caroline Meijer). Wij brengen een fragment.

Een vrouw apart. En de stad is het verhaal van een vrouw die kiest voor een ongebonden en onafhankelijk bestaan, met alleen literatuur en de stad als constante metgezellen. Gornick beschrijft het ritme van de stad, de toevallige ontmoetingen, de steeds veranderende vriendschappen en de voortdurende worstelingen, die net zo hardnekkig zijn als het gevoel dat er elders een beter feestje is waar je niet voor bent uitgenodigd. De rode draad in het boek wordt gevormd door de gesprekken met Leonard, een homoseksuele vriend die scherp op zijn eigen ongelukkige leven reflecteert. Deze vriendschap heeft ‘meer licht geworpen op de raadselachtige aard van intermenselijke relaties’ dan welke intieme band in haar leven ook. De gesprekken tussen Leonard en Vivian zijn als een Grieks koor bij de stroom van ontmoetingen met portiers, groentemannen, travestieten, kennissen en buren.

Met deze memoir brak Gornick in 2015 eindelijk door bij het grote publiek. Ze is een van de beste denkers die Amerika heeft voortgebracht. Niemand is scherper dan zij in het oproepen van het grootsteedse bestaan en het bespiegelen over feminisme en literatuur.

 

Leonard en ik zitten koffie te drinken in een restaurant in Midtown.
‘En,’ begin ik. ‘Hoe voelt het leven dezer dagen?’
‘Alsof er een kippenbotje in mijn strot zit,’ zegt hij. ‘Ik krijg het niet doorgeslikt en niet uitgehoest. Op het moment doe ik vooral mijn best er niet in te stikken.’
Mijn vriend Leonard is een geestige, intelligente homo, met een fijnzinnige kijk op zijn eigen ongeluksgevoelens. Die fijnzinnigheid werkt verfrissend. Ooit lazen we met een groepje de memoires van George Kennan en kwamen we bij elkaar om het boek te bespreken.
‘Een beschaafde en poëtische man,’ oordeelde iemand.
‘Een architect van de Koude Oorlog met een ongezonde hang naar nostalgie,’ zei een ander.
‘Zwakke hartstochten, krachtige ambities en vast overtuigd van zijn eigen importantie voor de wereld,’ zei een derde.
‘Dit is de man die me mijn leven lang heeft vernederd,’ zei Leonard.
Door Leonards kijk op Kennan beleefde ik weer even de kick van historisch revisionisme – de inmiddels ingeburgerde neiging om de wereld iedere dag opnieuw door de ogen der misdeelden te bezien – en besefte ik nog eens waarom we bevriend zijn.
Leonard en ik vinden elkaar in een verongelijkte grondhouding. Het intense gevoel geboren te zijn in een bij voorbaat ongelijke positie woedt hevig in ons. Ons thema is het ongeleefde leven. De vraag voor ons beiden: zouden we een vorm van ongelijkheid als voorwerp van onze onvrede verzonnen hebben als die niet klip-en-klaar aanwezig was: hij is gay, ik ben een ongebonden vrouw, ‘een vrouw apart’? Onze vriendschap is aan deze vraag gewijd. Sterker nog, de vraag bepaalt onze vriendschap – het karakter en idioom ervan zijn eraan ontleend – en heeft meer licht geworpen op de raadselachtige aard van intermenselijke relaties dan welke intieme band in mijn leven ook.
Al meer dan twintig jaar zien Leonard en ik elkaar eens per week om samen te wandelen, te eten en naar de film te gaan, bij hem in de buurt of bij mij in de buurt. Behalve die twee uur bij de film doen we bijna niets anders dan praten. Vaak genoeg oppert een van ons: laten we kaartjes kopen voor een toneelvoorstelling, een concert, een lezing, maar kennelijk zijn we geen van tweeën in staat een afspraak vast te leggen voor het alweer tijd is voor onze volgende ontmoeting. Feit blijft dat de gesprekken met elkaar voor ons beiden de meest bevredigende zijn die we hebben en we ze dus nog geen week willen overslaan. Wat ons zo tot elkaar aantrekt is het gevoel dat we over onszelf hebben tijdens die gesprekken. Ik heb me ooit op dezelfde dag door twee fotografen laten portretteren. Het gezicht op beide foto’s was onmiskenbaar een beeltenis van mij, maar op de ene kwam het me gebroken en gefacetteerd voor, en op de andere als een geheel. Zo is het ook met mij en Leonard. Het zelfbeeld dat we op elkaar projecteren is het zelfbeeld dat we in ons hoofd met ons meedragen: het beeld dat ons het gevoel geeft een samenhangend wezen te zijn.
Waarom spreken we niet vaker af dan eens per week, zou je je kunnen afvragen – om meer van de wereld samen te beleven, elkaar het genoegen te gunnen van een dagelijks praatje? Het probleem is dat we allebei neigen naar het negatieve. Wat de omstandigheden ook zijn, voor ons beiden is het glas altijd halfleeg. Ofwel híj is aan het worstelen met verlies, onvermogen, mislukking – ofwel ik. We kunnen het niet helpen. We zouden allebei willen dat het anders was, maar zo ervaren we het leven nu eenmaal; en de manier waarop je het leven ervaart is onvermijdelijk ook de manier waarop je je leven leeft.
Op een feestje kreeg ik een keer een meningsverschil met een vriend van ons die bekendstaat om zijn verbale gaven. Eerst ging ik nerveus op al zijn provocaties in, maar algauw werd ik zekerder van mijn zaak en hield ik me in de discussie beter staande dan hij. Mensen dromden om me heen. Dat was geweldig, zeiden ze, geweldig. Hoopvol draaide ik me om naar Leonard. ‘Je was nerveus,’ zei hij.
Een andere keer ging ik met mijn nichtje naar Florence. Hoe was het? vroeg Leonard. ‘De stad was mooi,’ zei ik, ‘mijn nichtje is een schat. Weet je, het valt niet mee om acht dagen lang vierentwintig uur per dag op elkaars lip te zitten, maar we reisden prettig samen en hebben kilometers lang langs de Arno gelopen, die rivier is prachtig.’ ‘Wat jammer,’ zei Leonard, ‘dat je het zo irritant vond om voortdurend met je nichtje samen te zijn.’
Een derde keer ging ik een weekendje naar het strand. De eerste dag regende het, de volgende dag scheen de zon. Weer vroeg Leonard hoe het geweest was. ‘Verkwikkend,’ zei ik. ‘Je hebt je weekend niet door de regen laten verpesten,’ was zijn reactie.
Ik herinner mezelf eraan hoe míjn stem kan overkomen. Mijn stem, waarin altijd een kritische noot doorklinkt en die ook geen tekortkoming, gebrek of onvolkomenheid onopgemerkt kan laten. Mijn stem die Leonard zo vaak met de ogen doet knipperen en zijn mond doet verstrakken.
Aan het eind van een avond samen stelt een van ons vaak in een opwelling voor om elkaar in de loop van de week nog eens te ontmoeten, maar slechts zelden komt het er ook werkelijk van. We menen het natuurlijk wel, bij het gedag zeggen – willen niets liever dan meteen weer contact hebben – maar al in de lift naar mijn appartement voel ik het zintuiglijke effect van een avond vol ironie en negativiteit op mijn huid prikken. Niets ernstigs, alleen oppervlakkige schade – duizend piepkleine speldenprikjes in mijn armen, hals, borst – maar ergens diep vanbinnen, op een plaats die ik niet eens kan benoemen, deins ik terug voor het vooruitzicht dat al te snel nog eens door te maken.
Er gaat een dag voorbij. En nog een. Ik moet Leonard bellen, zeg ik tegen mezelf, maar telkens komt de hand die op het punt staat de telefoon te grijpen niet in beweging. Hij moet hetzelfde hebben uiteraard, want hij belt evenmin. De drang die niet tot actie leidt dijt uit tot een gebrek aan durf. Gebrek aan durf stijft op tot lusteloosheid. Als de cyclus van gemengde gevoelens, ontbrekend lef en verlamde wil zijn beloop heeft gehad, neemt het verlangen weer toe en gaat de hand die naar de telefoon reikt over tot actie. Leonard en ik beschouwen elkaar als intieme vrienden omdat een week voor ons voldoende is om de hele cyclus te doorlopen.

[...]

 

Copyright © 2015 by Vivian Gornick, Published by arrangement with Farrar, Straus and Giroux, New York
Copyright Nederlandse vertaling © Caroline Meijer / Nijgh & Van Ditmar 2019

pro-mbooks1 : athenaeum