Leesfragment: Elke vriendschap met mij is verderfelijk

05 januari 2019 , door Joseph Roth en Stefan Zweig
| |

Op 8 januari verschijnt Elke vriendschap met mij is verderfelijk, de brieven die Joseph Roth en Stefan Zweig elkaar tussen 1927 en 1938 schreven (Jede Freundschaft mit mir ist verderblich, vertaald door Els Snick). Lees er bij ons alvast twee!

‘Duitsland is dood... voor ons is het dood. Het is een droom geweest. Ziet u het dan eindelijk, alstublieft!,’ bezweert Joseph Roth in een brief aan zijn vriend Stefan Zweig in 1933. De Joodse schrijvers, beiden opgegroeid in de Donaumonarchie, behoren tot de grootste vertellers van de Duitse literatuur. Hun ontroerende briefwisseling laat hen zien in tijden van nood, als de machtsovername door de nazi’s een schaduw werpt over hun vriendschap. Waar Roth zich compromisloos opstelt en meteen in 1933 naar Parijs emigreert probeert Zweig nog geruime tijd een modus vivendi te vinden. Ondanks de groeiende vervreemding probeert hij Roth financieel te ondersteunen en van zijn destructieve alcoholisme af te helpen.

N.B. Lees ook Jerker Spits' bespreking van Elke vriendschap met mij is verderfelijk. Eerder bespraken we Joseph Roths Waar het me slecht gaat is mijn vaderland en Spoken in Moskou en publiceerden wij voor uit De buste van de keizer en Vlucht zonder einde. Ten slotte lichtten vertalers Elly Schippers & Janneke van der Meulen de laatste zin van De buste van de keizer toe. Van Zweig bespraken we Ongeduld en Stefan and Lotte Zweig's South American Letters, en we publiceerden voor uit Reis naar het verleden.

 

Stefan Zweig aan Joseph Roth
17 januari 1929

Beste mijnheer Roth,
Ik moet u danken voor uw aardige brief, in Hotel Beauvau, een van mijn favoriete hotels in de wereld, waar ik ooit op de vierde verdieping twee weken zalig heb gewerkt (men denkt in een soort jubelstemming aan zulke verblijfplaatsen terug). Uw hartelijkheid doet me goed en ik heb volkomen het gevoel dat een gesprek ons dicht bij elkaar zou brengen. Mijn relatie met de literatuur is heel vreemd. Ik begon als jongeman te schrijven, uit eerzucht, omwille van het intellectuele spel, en onafhankelijk als ik was, dacht ik niet daar ooit een beroep van te maken (de idee van een metier staat me nog altijd tegen). Na de oorlog kenden mijn boeken een wijde verspreiding, bijna wereldwijd, wat mij meer last dan plezier bezorgde: ik voel me niet geschikt, niet geroepen en niet geneigd de pontifex maximus en haruspex litteraris uit te hangen, de verplichtingen die dat met zich meebrengt benauwen, kwellen en verontrusten mij, ik heb een hekel aan de niet-aflatende stroom van brieven en drukwerk: mijn nomadische drang, diepgeworteld, wellicht oer-joods, verzet zich tegen de mij plotseling opgedrongen levenswijze en misschien ben ik de enige onder de bekende schrijvers die met alle geweld zijn bekendheid wil terugschroeven. Ik word geen lid meer van verenigingen, lees nergens meer voor, ik huiver bij de gedachte na dertig jaar schrijven nog twintig jaar telkens even vruchtbaar en veelzijdig te moeten zijn – daarom vlucht ik waarschijnlijk een tijdlang weg, ik wil weer reizen zoals op mijn vijfentwintigste, eventueel naar de Kaukasus, waarschijnlijk naar India (voor de tweede keer). We leven niet meer in zulke prettige tijden dat een schrijver zich tien jaar in stilte kan hullen, nu verlangt het slechte geheugen van de mensen voortdurend nieuw werk, de kraan moet eeuwig open, terwijl ik snak naar verandering, onderbreking, afwisseling. Ik bederf zo voor mezelf bewust bepaalde ‘successen’ – na mijn laatste novellebundel stond iedereen meteen te roepen om een nieuwe: ik wilde niet. Alle theaters wilden na Volpone een of andere toneelbewerking van mij: ik gaf geen krimp. Hoe zelden kunnen we nog een brief schrijven die geen commerciële doeleinden heeft, een boek lezen dat niemand ons heeft aangepraat, het publieke leven staat me met andere woorden vreselijk tegen en er is niets wat ik meer betreur dan onder mijn eigen naam te hebben geschreven: het ware leven is het dubbelleven. Alleen vanuit de anonimiteit kan men de wereld echt bekijken. Mijn schitterende Ruslandreis verloor aan intensiteit alleen al door het officiële karakter van de aangelegenheid – echt goed heb ik me drie jaar geleden gevoeld in Hotel Beauvau, alleen in deze vreemde en verlokkende stad van penetrante burgerlijkheid met dat fijne randje Oriënt en orgie. Zo kunt u begrijpen dat mijn intacte nieuwsgierigheid werkelijk alleen door het menselijke wordt aangetrokken, het literaire heb ik in al zijn uitingen en uitwassen van ‘succes’ rijkelijk leren kennen en ik heb dat dan ook achter de rug; als ik u uit ervaring een raad mag geven, probeert u dan zo laat en zo ongebonden mogelijk uw naam te vestigen, ook in de literatuur. Beter vergeten dan een merk te worden, beter minder gelezen en bejubeld maar vrij! Een briefhoofd van een hotel zoals op uw brief brengt een storm van ongeduld in mij teweeg, ik zie door uw raam de vieux port, met die fijne streep van de ijzeren loopkraan, ik ruik de rottige geur van geloste sinaasappels en hoor het geratel van de vrachtwagens, ’s ochtends vroeg over de erbarmelijke straatstenen. Wat een bijzondere stad! Laatst vertelde Jaloux1, die in Marseille geboren is, dat we ons allemaal vergissen in deze stad: hoezeer het eerder stugge landschap je in het begin ook prikkelt en bezighoudt, het maakt je uiteindelijk net zo melancholiek. Ik ben niet zover gegaan om het uit te testen, maar het was een goede waarschuwing, want ik heb vaak overwogen daar te gaan wonen. Ik ben erg benieuwd welke roman u vandaar zult meebrengen, van u weet ik wel zeker dat u de stad niet zult demoniseren omwille van een paar havensteegjes die twintig jaar geleden nog fantastisch waren, net zoals in Hamburg Sankt Pauli nog een onschuldig gevaarlijke indruk maakte. Maar sinds het stopzetten van de zeilscheepvaart, sinds de draadloze noodkreet, is het matrozendom een ambtenarenkorps van zeelieden geworden, burgerlijk georganiseerd: Joseph Conrad heeft het graflied van de oude wereld gezongen, er zou een nieuw ritme moeten worden ingezet om de reizende hotels te beschrijven, en als men in Marseille niet het tegenwicht laat zien, het achtergebleven, taaie provincialisme dat zich nog twee of drie jaar het restant aan de haven genadig gunt, dan verfraait men in plaats van te beschrijven. Ik hoop en ik weet dat u zich niet van de realiteit laat afbrengen, die op zich al grillig genoeg is om haar niet nog te hoeven aandikken. Ik kijk heel erg uit naar uw boek. U weet hoe geweldig ik uw visie op het jodendom vind: alleen ben ik hoopvoller dan u. Ik geloof dat ons Europa door toedoen van Amerika eentoniger, gemêleerder, aangepaster en eenvormiger wordt, zodat in het uitgerolde deeg weldra nog nauwelijks iets te merken valt van het pikante, opzwepende aroma jood: types passen zich in een duizelingwekkend tempo (kijk in elk tijdschrift) aan elkaar aan. Misschien houdt men het antisemitisme in stand alleen maar door het te benoemen. Vergelijk het met Oostenrijk: iets non-existents werd zo lang positief bevestigd dat het uiteindelijk in de geesten is gaan leven en dat er nog steeds residu’s en suggesties van dat patriottistische kunstproduct in ons bloed rondwaren. Hoe meer men problemen ter sprake brengt, hoe meer belang eraan gehecht wordt: de oplossing voor het joodse vraagstuk is (helaas) dat alle verschillen in onze steeds sneller ronddraaiende Europese reageerbuis worden opgelost.
U ziet hoe dierbaar u mij al van een afstand bent, aangezien ik al met u begin te praten en te babbelen alsof u hier bij me in de kamer zit. Hopelijk maakt u dit snel waar. Ik was van plan om in april naar de Kaukasus te vertrekken, maar Engeland heeft me nog niet laten weten waar ik contacten kan leggen (want het wordt een verdomd dure zaak, ik heb absoluut een tolk nodig als secretaris en aangezien ik me door geen enkele regering wil laten steunen, moet ik alles zelf kunnen bekostigen). Perzië trok mij het meest aan – herinneringen aan kinderboeken zijn, nietwaar, sterker dan elk bericht dat zegt dat het de moeite niet waard is. Heel hartelijk uw
Stefan Zweig

Vele groeten aan Hotel Beauvau. Ik heb daar in negen dagen Volpone geschreven. Onder het waakzame oog van Chopin en Lamartine! Zij schreven in datzelfde huis meer serieuze werken.

 

Joseph Roth aan Stefan Zweig
Parijs, 27 februari 1929

Zeer vereerde heer Stefan Zweig,
Uw aardige brief ligt nu al meer dan een maand in mijn map. Hij heeft me erg blij gemaakt. Het is een vriendelijke getuige van de menselijkheid die ik bij u vermoedde en een grootmoedig geschenk dat u geeft aan iemand die u niet kent en die er maar niet in slaagt terug te schrijven. Andere oorzaken verhinderden mij u te schrijven: de langdurige ziekte van mijn vrouw (die nog steeds niet genezen is),2 een griep die mij in zijn greep hield en een chronische maagkwaal die verergerd is, en dan ook nog eens tien uur per dag werk aan mijn boek, waarvan uiteindelijk nog dertig bladzijden geschreven moeten worden en dat ik eind maart hoop te voltooien. Maar zelfs zonder al deze dingen was ik toen even radeloos achter mijn blad gaan zitten als ik hier nu zit. Want ik weet niet hoe ik kan beantwoorden aan al dat vertrouwen van u en in welke mate ik blijk mag geven van een (verrassend) zelfbewustzijn zonder belachelijk over te komen door met zoveel vanzelfsprekendheid te reageren op een brief van u, alsof ik nooit iets anders had verdiend dan zulke brieven te ontvangen. Uw geschenk brengt me in verlegenheid.
De roman waar ik nu mee bezig ben is een andere dan die waar ik u destijds over schreef. Ik was naar Marseille gegaan om materiaal te verzamelen voor de roman die daarop zou volgen. Momenteel schrijf ik over het leven van een Duitse burgerman tot 1928. U ziet dat ik erg veel werk. Ik heb het gevoel dat je erg veel moet praten om van het stadium waarin je compleet verkeerd begrepen wordt te komen in het stadium van het ‘gedeeltelijke’ misverstand. Maar de reden waarom ik in een zo compacte stijl schrijf is van materiële aard. Want ik moet erin slagen het hoogstnoodzakelijke te verdienen zonder regelmatig artikelen te moeten schrijven, wat mijn gezondheid ondermijnt. Ik zou, aangenomen dat mijn leven niet plotseling al te gruwelijk ingekort wordt, vandaag over een jaar vrij willen zijn. En dat is waarom ik elke dag moet schrijven. En dat houdt ook juist variatie in. Ik kan me onmogelijk op iets vastleggen. Ik heb geen stabiel literair ‘karakter’. Maar ik ben ook anderszins niet stabiel. Sinds mijn achttiende levensjaar heb ik geen eigen huis meer gehad. Hooguit een week als gast bij vrienden. Ik bezit niet meer dan drie koffers. En daar vind ik helemaal niets raars aan. Wat ik wel raar vind, in zekere zin zelfs romantisch, is een huis, met schilderijen aan de muur en zo. Maar in een lichtzinnige bui heb ik de verantwoordelijkheid voor een jonge vrouw op mij genomen. Ik moet haar ergens onderdak kunnen geven, ze is niet sterk en het leven aan mijn zijde is voor haar fysiek niet uit te houden.
Wat u zegt over Marseille is helemaal waar. Ik ben van plan om over deze stad (op bestelling) een artikel te schrijven voor de Wiener Freie Presse en u zult zien dat ik het helemaal met u eens ben. Marseille heeft ook een heel andere, rurale kant. Deze stad is nog meer beïnvloed door de Provence dan door de zee. Ik heb dag in dag uit, maandenlang, bij boeren gewoond en gewerkt. De stad verloor compleet haar maritieme aspect en kreeg een continentaal karakter. (Mijn excuses voor mijn kromme handschrift.)
Het zal u verheugen dat iemand van het personeel in Hotel Beauvau aan wie ik vertelde dat u daar was geweest dat weliswaar niet wist, maar bijzonder vereerd uitriep: ‘Ah, le grand écrivain Stefan Zweig! Merci, merci!’ Een ‘secrétaire’ van de administratie. Hij heeft een aantal boeken van u gelezen.
Maar die dwaze hoteleigenaar wil het nu laten verbouwen tot een ‘hotel de luxe’ en ik denk niet dat we er nog terug zullen kunnen komen. Elke kamer zal een eigen ‘salle de bain’ hebben, het zal heel duur zijn en overspoeld worden door de ‘Internationale van het reisbureaupubliek’. Op dit moment is het dicht en ik ben gevlucht en Lamartine zal vast zitten treuren.
Wat mijn ‘joden’ betreft, schrijf ik een boek dat het toenemen van de assimilatie zeker niet tegenspreekt. Mijn ‘antisemieten’ zijn salonantisemieten, hoofdzakelijk joden, zoals redacteurs en uitgevers van joodse kranten en algemeen directeuren met joodse achtergrond. In zekere zin ben ik daar de antisemiet. Ik heb een hekel aan grofheid, slechtheid en domheid, maar bovenal en op het moordlustige af heb ik een hekel aan lafheid.
Ik hoop dat uw reis is voorbereid. Ik denk niet dat u in april naar de Kaukasus zult kunnen, door het winterweer. Ik ben er twee jaar geleden geweest. Het is ‘fantastisch’. Voorwereldlijk en kolossaal. Begin april ben ik in Wenen. Misschien kan ik u daar zien. U zult teleurgesteld zijn, ik ben erg zwijgzaam, onhandig en maak geen prettige indruk.
Ik blijf hier waarschijnlijk tot eind maart. Het hangt van de ziekte af, van de ziekte van mijn vrouw en van mezelf. Door mijn pathologische angst voor de post verstuur ik deze brief aangetekend.
Steeds even hartelijk, uw
Joseph Roth

 

1 Edmond Jaloux (1878-1949): Frans schrijver en literatuurcriticus.
2 Friederike (Friedl) Reichler (1900-1940), sinds 1922 Roths echtgenote, was zenuwziek.

Copyright ©Wallstein Verlag, Göttingen 2011
Copyright Nederlandse vertaling © 2018 Els Snick/
BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum