Leesfragment: Flessenpost uit Reykjavik

19 juli 2019 , door Laura Broekhuysen
|

Dinsdag 23 juli vanaf 17.00 vindt bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum de presentatie van Flessenpost uit Reykjavik plaats. Je bent van harte welkom. Maar lees eerst bij ons een fragment.

Taal en identiteit zijn verstrengeld – wat blijft er van je over wanneer je maar een handvol woorden tot je beschikking hebt? Hoe geef je je kind een voorbeeld in een cultuur die je niet kent? Op een klimaat kun je je kleden, maar hoe verhoud je je tot de mensen?
Laura Broekhuysen, die enkele jaren geleden in IJsland ging wonen, reflecteert op haar immigrantzijn, op haar drietalige huishouden, op vliegers en verbuigingen, op het pendelen tussen fjord en stad – en op het achtergelaten Nederland, dat naarmate de tijd verstrijkt steeds meer op een verhaal gaat lijken.

N.B. Lees ook Godeke Donners bespreking van Broekhuysens Winter-IJsland.

 

Baken

Onze vlieger is gevlogen, na drie jaar trouwe dienst. Hij heette Þórarinn en was blauw. Hij stond geparkeerd in de lucht, schuin boven ons huis, om de kríur op afstand te houden - valse noordse sterntjes die me aan zwaluwen doen denken, maar wit, venijnig; als de bliksem schieten ze naar het hoogste punt. Het land is kaal, we steken uit. Zodra we over de drempel stappen, pikken ze ons naar het hoofd.

We missen Þórarinn. We hadden hem vastgehaakt aan een steel van de kruiwagen. De wind moet gedraaid zijn, toen is de klos eraf gefloept. Onze dochter speurt met haar verrekijker in de lucht, roept: 'Þórarinn?'
Mijn man, die in zijn hele jeugd op IJsland nooit zo'n coöperatieve vlieger meemaakte, heeft het gevoel een huisdier kwijt te zijn.
We blijven zoeken. Ik fiets tegen alle winden in, met onze dochter achterop. Ze stopt haar voeten in de fietstassen, ik zing om de moed erin te houden, maar elk liedje waait terug mijn mond in.
We zoeken in het struikgewas, we zoeken tussen schapen, we zoeken in beken en achter hooi-balen, we kruipen in vossenholen, in holen van nertsen. We zoeken tot alleen de zee is overgebleven.
'Hij is op reis,' zegt onze dochter. 'Hij kent alleen de lucht, hij wil eens een kijkje onder water nemen. Als hij alles heeft gezien, brengt mijn walvis hem bij me terug.'
Haar imaginaire walvis zit vast aan haar bed, soms sleept hij haar bed als een boot door de baai. Stijgt de zee tot aan ons huis, dan klimt ze op zijn rug.

De lente is beige. Het gras dat vanonder de sneeuw tevoorschijn is gekomen, is net zo strooiig als ons haar, dat de hele winter geplet onder een bivakmuts heeft gezeten. De laatste sneeuw, de plassen, het strand, eb vol glibberig wier, het mos op het dak van de schuur - alles is beige.
Onze dochter jut op kleur, met een stropersblik loert ze op snavels, op scholeksterbekken - het felste oranje van de baai. Het lastige van snavels is dat ze vastzitten aan vogels.
De postbode bezorgt een nieuwe vlieger. Mijn man en mijn dochter hangen hem aan de kapstok. In plaats van hem uit te pakken, halen ze herinneringen op aan Þórarinn. Hoe ze hem aan een vijfhonderd meter lange vislijn bonden, hoe hij na driehonderd meter afwikkelen nog wel te voelen was, maar niet meer te zien.

Het blijft waaien. Vanuit het binnenland tuimelt wat losligt naar de zee, holderdebolder door onze schuine tuin. Mijn dochter springt en grijpt in het rond. 'Als je iets plastics langs ziet waaien, dan moet je graaien, mama! Als het in zee waait, dan is het te laat, ik heb geen hengel en het hapt niet.'
Plastic is schaars in de baai en daardoor begeerlijk. De glans van schelpen en schubben, het groen van wier, het paars van lupines - ze halen het niet bij het gecomprimeerde blauw dat blikkert in onze ooghoeken als we op de drempel staan. Mijn dochter duikt in haar verzamelwoede op alles wat niet baai-eigen is. Schelpen, wier en water laten haar koud.
Het blikkerende blauw blijkt de naaldhak van een barbie. Ze wrijft hem schoon met spuug en past hem aan haar pink met de devotie waarmee Assepoester haar gouden muiltje moet hebben gepast.
Ook in de goten van Kjalarnes slaat ze haar slag, voor en na schooltijd. En als haar kleuterklasge-noten even een andere kant op kijken, peutert ze lovertjes van hun kleren, drukkertjes, glimmende letters. Thuis sorteert ze haar buit met haar deur op slot. Niets mag groter zijn dan een dobbelsteen, haar kleine broertje moet erin kunnen stikken, zodat haar alleenrecht op de spulletjes buiten kijf staat.
Wat onze dochter niet weet is dat als ze op school zit, haar broertje als een toegewijde curator over haar verzameling waakt - en ik over hem. Lange ochtenden ligt hij met zijn wang op de bank, zijn ogen vlak bij de plastic pracht, en laaft zich aan de kleuren. Zelf raak ik ook hoe langer hoe meer gebiologeerd door de ritselende vloed hebbedingetjes.
Ik groeide zonder plastic op. Net als televisie en suiker was plastic taboe, ouders en school waren eensgezind: plastic bedroog de zintuigen. Wij speelden met houten boten, lappenpoppen, we stompten in klei en groeven beken. Waren we stout, dan stalen we worteltjes uit de schooltuin, allerknapperigst oranje - het zand tussen onze tanden namen we voor lief. Televisie is lang angstaanjagend gebleven, maar plastic lonkte als suiker. Het felle! Het helle! Het egale! Het gladde! Dat twee legopoppetjes eender konden zijn, het onaantastbare. Zij vergingen niet. Als wij, met lappenpoppen en al, zouden zijn verpulverd, zouden die legopoppetjes nog bestaan. Precies zo: afdrukjes van zegevierende mensjes.
Nu heb ik een woonplek uitgezocht waar in de wijde omtrek niets te vinden is wat onze zintuigen bedriegt. We worden omgeven door mos en wier. Als we een fles vinden, windt dat ons op, mijn dochter roept: 'Hier was een mens met dorst!' We voelen ons verwant aan die dorstige onbekende, aan wie de zee geen oplossing bood.
De fles is geel en er zit iets in, een stuk papier. Onze dochter meent een brief van haar walvis te hebben gekregen, met een boodschap van Þórarinn. Ze draait aan de dop. Ze krimpt ineen als een noordse stern in duikvlucht op haar afkomt, ik maai met mijn armen en klak met mijn tong, ik zeg: 'Pak die nieuwe vlieger nou eens uit. Hij is precies hetzelfde, bij dezelfde winkel gekocht. Dezelfde kleur en hetzelfde gezicht. Als je hem oplaat, ben je die oude zo vergeten.'
Maar dat wil ze niet, ze wil hem niet vergeten.
Ze schrijft haar eerste woorden aan de walvis. Ze gooit een fles in zee, met een brief, ze vraagt naar Þórarinn.

's Nachts dromen we van stranden vol flessenpost, boodschappen van verre vrienden. Of zijn het noodkreten?
Er rijdt een vreemde auto ons erf op. De kinderen schrikken als waakhonden wakker. De auto heeft een zoeklicht op het dak, dat tussen onze lamellen door naar binnen schijnt. Vlak boven ons huis vliegt een helikopter, ook met zoeklicht. Hij blijft spiralen boven de baai.
Onze dochter komt uit bed. 'Zoeken ze dat meisje?'
'Van wie hoorde je dat?'
Mijn man probeert ons zoontje te kalmeren.
'Is ze in een vis veranderd? Gaan ze haar vangen? Gaan ze haar opeten?'
'Hoe kom je daar nou bij?'
We luisteren naar het geratel van de propellers, het wegsterven en aanzwellen.
Ik til haar van de grond. Ik vouw haar op als een vogel, van vleugelpunt naar vleugelpunt. Ze giechelt ervan.
'Ik heb tegen mijn walvis gezegd dat hij het meisje moet helpen,' zegt ze. 'Ik heb hem niet meer nodig, ik ben een zeemeermin. Ik heb voeten en ik heb een vin. Als ik over land loop, dan stop ik mijn vin in mijn voeten. En als ik in zee spring, dan stop ik mijn voeten in mijn vin.'
De zee ligt er schijnheilig bij, met haar gladde oppervlak.
Het wordt al licht.

[...]

 

Copyright © 2019 Laura Broekhuysen

pro-mbooks1 : athenaeum