Leesfragment: Gebroken Wit

11 juni 2019 , door Astrid Roemer
|

Astrid H. Roemers nieuwe roman Gebroken Wit is nu genomineerd voor de Opzij Literatuurprijs 2019. Lees bij ons een fragment!

Oma Bee, Louise, Heli, Imker, Babs, Audi. Familienaam Vanta. In Gebroken Wit zijn ze aan elkaar verwant als de kleuren van gebroken zonlicht. De kleinkinderen van grootmoeder Vanta-Julienne worden geconfronteerd met hun eigen kwetsbaarheid als ze haar noodgedwongen bijstaan in de turbulenties van het dagelijks leven. Moeder Louise heeft ervaren dat het uiterlijk geen feit is, maar een omstandigheid die informeert over een geschiedenis van georganiseerd geweld in Afrika, Europa, Azië. Ze wonen in een Zuid-Amerikaanse kuststad die door vrouwen tot bestaan wordt gebracht, op een grondgebied dat mannen met haar natuurlijke grenzen insluit. Vooral in familiekring en gezin zijn de gevolgen voelbaar: zusjes Ethel en Laura zijn afwezig en vader Anton leeft niet meer. Terwijl getracht wordt oma Bee overeind te houden zoekt iedere jonge Vanta naar een land om van te houden, een volk om bij te horen, een droom om voor te leven. Amsterdam heeft veel gehad aan Paramaribo. En omgekeerd?

Astrid H. Roemer (Paramaribo, 1947) brak in Nederland door met Over de gekte van een vrouw, een experimentele roman over de complexiteit van het vrouw-zijn. In de jaren negentig schreef zij drie dekolonisatieromans, die in 2016 opnieuw werden uitgebracht als Onmogelijk Moederland. Zij wordt zowel in Suriname als in Nederland geprezen om haar zinvolle inbreng in het publieke debat en haar eigenzinnigheid in het inmiddels uitgebreide oeuvre van poëzie, proza en theaterteksten. In 2016 werd haar de P.C. Hooftprijs toegekend voor haar proza-oeuvre.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit Olga en haar driekwartsmaten.

 

Een

Grootmoeder wist meteen dat er iets vreselijks aan het gebeuren was. Het bloed was helderrood met kleine donkere klonters. Ze voelde tranen komen, terwijl ze haar mondholte bleef spoelen met kraanwater dat ze terug spuugde in de glanzende spoelbak tot ze geen bloedspoor meer zag. Ze was al zo vermagerd. Niemand had er iets van gezegd op vliegveld Zanderij. Ook niet toen haar kleindochter éénmaal was vertrokken. Niemand zag haar meer. Geen mens sprak haar buitenshuis nog aan. Zij mompelend naar het heiligenbeeld waarvoor ze geknield zat tot ze de pijn in haar knieën niet langer kon verdragen. Dan stond ze op, liet munten glijden in de geldtrommel, koos een kaars, stak die aan, zette die vast, keek in het vlammetje en prevelde hoorbaar: Laat het bloeden van mij op deze plek beginnen en niet meer ophouden tot ze mij vinden. Het Christusbeeld keek op haar neer. Bloed op de borst. Bloeddruppels op de voeten. Bloedwonden in de handpalmen. Om niet weer ontroostbaar te blijven tranen, schoof zij door naar het beeld van Sint Antonius van Padua door wiens voorspraak alles wat verloren was geraakt, weer terechtkwam. Daar stak ze een klein licht aan bij een schietgebed voor Heli, en ging ze zitten op een bank dicht bij hem. Ze kon de voetstappen horen van anderen die, net als zij, hun nood en hun dank kwamen deponeren bij één van de beelden. Met gesloten ogen zat ze. Liet ze op deze plek het leven dan kwam alles goed. Maar overviel de dood haar in eigen huis, dan zou haar gestorven lichaam in handen komen van wildvreemden, die haar zouden weghalen bij wat haar vertrouwd was en haar ergens opslaan, waar niemand bij mocht. En als ze weer bijkwam omdat haar lichaam het nog niet opgaf, dan zou alleen zij haar eigen schreeuw horen. En zodra ze deze mogelijkheid als bloed kon proeven ergens achter in haar keel, begonnen de tranen te stromen: vijf kinderen had zij ter wereld gebracht, die allen goed volwassen waren geworden en die haar zelfs kleinkinderen hadden geschonken maar, waarom in Godsnaam, zat zij in een kerk zo gebroken te zijn?

Ze had een tas dicht bij haar benen waarin brood, kaasbeleg, pak boter en zakjes ingedroogde ingrediënten voor kippensoep; vers was te zwaar geworden om te dragen naar haar keuken. Haar dagelijks bestaan had onophoudelijk te maken gehad met levensmiddelen: eten halen naar haar huis om dierbaren te voeden. Er was een tijd dat venters door de straten van de stad liepen met hun waren en sommige kwamen regelmatig bij haar aan de deur, om bij een glas water even bij te komen van de stoffige straten. Het waren vrouwen, die buiten de stad woonden met hun familie van tuinders en kleine veehouders. Er werd onderhandeld over de prijs van een koebi-vis, een zware kip, een doos eieren, maar nooit over groente, fruit, melk. Groot genot had het bakken, braden, koken haar gebracht, want wat uit haar keuken op tafel kwam, was iedere keer weer een feest voor haar gezin geweest. En langzamerhand trokken soldaten door de stad, krijtwit van vermoeidheid, gloeiend rood ook door de verzengende hitte, die zij niet konden verdragen. Ergens stond de wereld in brand. Paramaribo kon een vluchthaven worden. Niets begreep ze van oorlog, ook al had ze als meisje van zeventien een man getrouwd in legerdienst. Oorlog kwam haar huis binnen als busbrood, chocoladerepen, tabak. Haar Anton nam geen fles jenever mee van het kampement, maar ze kon de dranklucht ruiken als hij sprak. Ze weet niet meer hoe het is begonnen met het doormidden snijden van een sigaar en dan: in de beslotenheid van haar slaapkamer in de avond, de stomp met een lucifervlammetje tot branden brengen, trekken tussen de lippen om het vuur erin te houden, inademen-uitademen en tot rust komen. De nachtemmer van wit email was als een asbak; een spuugbak toen ze begon te pruimen en in de nacht diende de emmer dikwijls ook als pispot: de vader van haar kinderen deed precies voor het krieken van de dag in de hoge kamerpot nog een luidruchtige plas. Dat was het moment waarop zij ontwaakte uit een diepe slaap, en meteen opstond om de emmer te gaan legen in de closetpot, die stond in een gesloten ruimte vlak naast de badkamer. Zo begon een dag van haar in het bijna-ochtendlicht van de tropen. Meestal bleef ze na het legen staan op de stenen overloop naar de keuken, in kamerjas wachtend, tot in hun hokken de hanen kraaiden en haar duiven hartstochtelijk koerden en kijk: op het schelpenzand onder de kersenbomen lagen verspreid donkerrode vruchten. Even was ze weer in zo’n dag, jaren-jaren verwijderd van waar ze zat te dromen, en een trilling van geluk bracht een glimlach op haar gelaat. De pastoor die haar aansprak en zei dat haar vrede hem ontroerde, kon niets vermoeden van de pijn die gestaag vrat aan haar. De pastoor wist dat ze daar bleef zitten, ronde klokuren lang. Hij was blijven staan, even maar, om haar een ‘gezegende dag’ toe te wensen. Zij had geknikt, even opgekeken naar hem om er zeker van te zijn dat het dezelfde was: de nieuwe pater Overtoon, die door misdienaars steeds in de maling werd genomen zelfs tijdens de familie-mis op zondag, tot daverende hilariteit van de kinderen. Hij was doorgelopen om op fluistertoon ook andere bidgasten aan te spreken, maar zijn klompen op de kerkvloer klonken door in haar gedachten. Ze greep naar de rozenkrans die hing om haar hals en ze begon met tussen wijsvinger en duim een kraal te pakken voor het eerste gebed. Eerst ontsnapte nog een diepe zucht aan haar lippen, alvorens die moeiteloos prevelden: Wees Gegroet Maria Vol Van Genade De Heer Zij Met U… Het prevelen zou pas ophouden wanneer de sirene van twaalf uur door de stilte zou snijden. Dan stond ze op en dan zou ze haar boodschappentas pakken, uit de bank schuiven met haar gezicht naar het altaar gewend een diepe buiging maken, en naar de buitendeur lopen. De bruine koster zou daar staan wachten en de deur openhouden om haar door te laten, want de kerk ging voor de rest van de dinsdag op slot.

Onderweg naar huis ontweek ze de straten, de buurten waar ze kennissen had wonen. Spreken kon pijn doen en haar aan het bloeden maken. Bovendien was het zo heet zo midden op de dag zo midden in de binnenstad dat ze dampen dacht te zien opstijgen van het straatasfalt. Ze liep flink door met de tas vast in haar linkervuist om haar rechterarm als een soort roeispaan te kunnen gebruiken. Ze moest de stad doorkruisen en dan nog een dure buitenwijk langslopen om haar eigen bungalow te zien staan, margarine-geel, bij andere soortgelijke woningen. In haar tas zat opgevouwen een rieten hoed met brede rand en ook een plastic regenjas samengedrukt in een hoesje. In leren sandalen van een bekend sportmerk liep ze, haar toegeschoven door kleindochter Heli, die naar het buitenland was vertrokken; in dit schoeisel voelden haar voetzolen niets van kiezels en andere oneffenheden op het voetpad. Zij was gewend aan gesloten schoenen, maar die werden branderig van hitte en vochtig van zweet. Waarom ze nooit in een wilde-bus stapte wist ze ook niet precies. Ze loopt liever vrij. Vroeger kwam ze altijd andere vrouwen tegen die ook boodschappen hadden gedaan; dan bleven ze even staan om een praatje te maken en om even de zware tassen neer te kunnen zetten. Toen was de binnenstad niet zo geasfalteerd en betegeld en waren er grachten die verkoeling gaven. Ook stond de woning waar ze haar kinderen grootbracht dichter bij de stadsrivier, en niet in een afgelegen stadsdeel. Onder een zinken afdak waar groenten en fruit te koop worden aangeboden blijft ze staan. Een jonge vrouw met lang sluik haar waggelt hoogzwanger naar haar toe. Ze wijst aan wat ze wil meenemen: mango’s met rode schil die vol zitten met zwarte sproeten, eetbananen, wilde spinazie ook en tien lemmetjes. De verkoopster forceert geen gesprek, doet de vruchten en groenten beheerst in een zak, komt dichterbij, kijkt toe hoe alles in een boodschappentas verdwijnt en wacht op haar geld. Terwijl ze dankt en afrekent, herinnert zij zich iets: dochter Louise zou langskomen bij haar na het werk. De tas was zwaar geworden. Toch probeerde ze grotere stappen te zetten om sneller te gaan. Hongerig was ze, maar zonder echt trek te hebben. Slikken ging steeds moeilijker, zelfs bij het eten van soep. Meer en meer raakte ze verzwakt de laatste maanden, zonder te weten wat er gebeurde in haar lijf, en ze kon werkelijk geen woorden vinden voor een klacht, waarmee ze naar een dokter in het militairenhospitaal kon gaan. Even flitst het gezicht van haar man voorbij. Maar het was meer de gedachte aan het hospitaal, waar hij na een kort ziekbed, als gepensioneerd sergeant stierf. Daar had ze hem niet bezocht. Maar toen ze haar kwamen ophalen toen hij was ingeslapen, en zij hem stil, glimlachend zelfs, dood zag liggen, had zij na jaren zijn roepnaam weer uitgesproken en was ze wekenlang ziek van spijt. Zij vormden geen echtpaar meer en leefden gescheiden in verschillende huizen. Anton, onhandig in de keuken, helemaal alleen in hun echtelijk huis; zij op kamers als huishoudster bij hun zoon Winston. Het hospitaal doemde op. Wit en hoog. Bekend als beste medisch centrum van Paramaribo. knil-weduwe was ze geworden met pensioen en medische rechten tot ze zelf niet meer bestond. Even had ze gekeken naar het gebouw om weer snel het hoofd af te wenden om vooral door te blijven stappen. Steeds meer vervoersmiddelen sjokten en flitsten langs haar heen en hoewel haar ogen zich met tranen hadden gevuld, wisten haar voeten de laatste, drukke asfaltweg van haar route, veilig over te steken naar de buurt, waar ze sinds vier jaar een eigen woning had en kijk: kleindochter Imker loopt haar tegenmoet, glimlachend, neemt de tas met boodschappen van haar over. Ze schrikt. In de tas zitten behalve eetdingen ook wat ze niet kan missen: haar eigen Bijbel en het leren zakbijbeltje met ritssluiting in piepkleine letters die zij niet kon zien, maar die beide dag en nacht binnen handbereik moesten blijven sinds Heli op Zanderij snikkend afscheid van haar had genomen. Samen liepen Imker en zij tot aan de voordeur. En grootmoeder trok de sleutels tevoorschijn en sprak hees: Waar is je moeder?

[...]

 

© 2019 Astrid H. Roemer

pro-mbooks1 : athenaeum