Leesfragment: Grote dieven kleine dieven

02 mei 2019 , door Albert Cossery
| |

3 mei verschijnt Grote dieven kleine dieven van Albert Cossery, uit het Frans vertaald en van een nawoord voorzien door Mirjam de Veth. Lees bij ons alvast een fragment!

Zoals bij alle grote schrijvers vormt het werk van de Egyptische auteur Albert Cossery (1913-2008) één groot mozaïek. Hij schreef een klein, maar ijzersterk oeuvre, dat uit zeven romans en een verhalenbundel bestaat. In zijn romans verwerkte hij zijn observaties van een kortstondige terugkeer naar het volledig uit zijn krachten gegroeide moderne Caïro. Cossery’s laatste roman, Grote dieven kleine dieven uit 1999, verschijnt nu voor het eerst in een Nederlandse vertaling.

Grote dieven kleine dieven speelt zich af in het uit zijn krachten gegroeide Caïro, waar haastig en goedkoop gebouwd wordt. Door bezuinigingen op deugdelijk bouwmateriaal en door achterstallig onderhoud van bestaande huizen storten regelmatig panden in. In deze omgeving proberen allerlei kleurrijke personages zich met humor, optimisme en veerkracht door het leven te slaan. Een van hen is Oessama, een intelligente, ironische, kleine dief, die zich door zijn dandyachtige uiterlijk toegang verschaft tot hogere kringen, waar hij de rijken met liefde van hun geld ontdoet.

In een gerolde portefeuille vindt hij een brief waaruit blijkt dat een projectontwikkelaar en een politicus schuldig zijn aan het instorten van een gebouw, waarbij minstens vijftig doden vielen.

Hij vraagt zijn leermeester in het dievenvak wat hij met die brief aan moet. Ze halen er een filosofische journalist bij, die net als talloze armoedzaaiers in een grafhuisje in de Dodenstad woont. Dit trio zint op een manier om de 'grote dieven' aan te pakken.

 

1

De mensenmenigte die zich in een nonchalant zomers slentertempo over de verzakte trottoirs van de duizend jaar oude stad al-Kahira voortbewoog, schikte zich kennelijk onaangedaan en zelfs met een zeker cynisme in de gestage, onstuitbare stedelijke vervuiling. Het leek wel of al die stoïcijnse wandelaars op hun onvermoeibare tocht in de gloeiende lawine van de smeltend hete zon op goede voet stonden met de onzichtbare vijand die de fundamenten en de structuren aanvrat van de eens zo schitterende hoofdstad. Die menigte, ongevoelig voor drama en wanhoop, bevatte een verbazende verscheidenheid van rondlummelende, lanterfantende personages: werkloze arbeiders, handwerkslieden zonder klanten, gedesillusioneerde, nooit beroemd geworden intellectuelen, door stoelengebrek uit hun kantoren verdreven overheidsambtenaren, onder het gewicht van hun nutteloze kennis gebukt gaande academici, en ten slotte de eeuwige spotgeesten, filosofen gesteld op een bestaan in de schaduw en op hun rust, die meenden dat deze opzienbarende verloedering van de stad speciaal bedoeld was om hun kritisch vermogen aan te scherpen. Horden migranten afkomstig uit alle provincies – gevoed door dwaze illusies over de welvaart in de tot een mierenhoop veranderde hoofdstad – waren samengeklonterd met de autochtone bevolking en leidden een schilderachtig, maar rampzalig stedelijk nomadenbestaan. In die zwaar vergiftigde atmosfeer raasden auto’s voorbij als stuurloze projectielen, zonder acht te slaan op de stoplichten, en veranderden zo voor de voetganger iedere wens om de straat over te steken in een zelfmoordpoging. Langs de door de reinigingsdienst verwaarloosde verkeerswegen spreidden gebouwen die gedoemd waren binnenkort in te storten (en waarvan de eigenaars al lang iedere bezitterstrots hadden laten varen) op de gammele balkons en terrassen de kleurige lompen van de armoede uit als overwinningsvlaggen. De ouderdom van die woningen riep het beeld op van toekomstige graven en wekte in dit buitengewoon toeristische land de indruk dat al die onvoltooide ruïnes op grond van traditie oudheidkundige waarde hadden verkregen en daarom onaantastbaar waren. Op sommige plaatsen vormde een gesprongen rioolbuis een plas zo breed als een rivier, waar het krioelde van de vliegen en waaruit afschuwelijke stankwalmen opstegen. Schaamteloos blote kinderen bespatten elkaar vrolijk met dat bedorven water, het enige middel tegen de warmte. Trams waaraan trossen mensen hingen als op een revolutiedag baanden zich in kruipend tempo een weg over de rails die bezet waren door de hinderlijke menigte van een sinds lang in overlevingsstrategieën bedreven gepeupel. Onverstoorbaar alle obstakels, voetangels en klemmen omzeilend die op zijn weg verrezen, vervolgde dit gepeupel, dat nergens voor terugschrok en door geen enkel specifiek doel werd geleid, zijn tocht in de krochten van de door aftakeling aangevreten stad te midden van gillende claxons, stof, afval en modderpoelen, zonder de geringste uiting van agressie of protest; het besef gewoonweg te leven leek bij deze mensen iedere andere gedachte te hebben uitgebannen. Zo nu en dan klonk, verspreid door luidsprekers, als een geluid uit het hiernamaals, de stem van de gebedsoproepers bij de poorten van de moskeeën. 
Wat Oessama het liefst deed was kijken naar de chaos. Hangend over de leuning van de bovengrondse voetgangersbrug die met zijn metalen pijlers het Tahrirplein omsloot, overpeinsde hij ideeën die faliekant in tegenspraak waren met de theorieën van gezaghebbende denkers, die verzekerden dat het voortbestaan van een land staat of valt met orde. Het schouwspel dat zich voor zijn ogen ontrolde logenstrafte deze stompzinnige bewering onontkoombaar. Sinds enige tijd gebruikte hij deze door menslievende ingenieurs ontworpen constructie, die de voetgangers moest beschermen tegen de gevaren van de straat, als panoramische uitkijkpost waar hij gesterkt werd in zijn vaste overtuiging dat de wereld tot in het oneindige kan blijven voortbestaan in chaos en anarchie. Want ondanks de onontwarbare drukte op het grote plein kon ogenschijnlijk niets afbreuk doen aan de humor van de bevolking met haar sterke aanleg voor sarcastische grappen. Oessama was ervan overtuigd dat er niets chaotischer is dan oorlogen; toch duurden ze vaak jarenlang en dikwijls genoeg wonnen notoir onbekwame generaals een slag, want een botsing genereert nu eenmaal vele wonderen. Hij was blij te midden van een volk te leven waarvan de welbespraaktheid en vrolijkheid door geen enkel onbillijk lot kon verbleken. In plaats van tekeer te gaan tegen de overlast die werd veroorzaakt door de vreselijke verloedering van hun stad gedroegen de bewoners zich beminnelijk en beschaafd, alsof ze geen enkel belang hechtten aan materiële ongemakken, die slechts benepen zielen konden kwellen. Oessama voelde bewondering voor deze waardige, trotse houding, want die vormde het bewijs van het totale onvermogen van zijn landgenoten om het leven tragisch op te vatten.
Hij was een jongeman van een jaar of drieëntwintig die, al was hij geen fatale schoonheid, niettemin een innemend gezicht had met zwarte ogen waarin eeuwige pretlichtjes glommen, alsof alles wat hij om zich heen zag en hoorde steevast enorm komisch was. Losjes en met zwier droeg hij een beige linnen pak en een ecru zijden hemd, opgeluisterd door een felrode das, en bruine suède schoenen. Deze niet aan de hitte aangepaste kledij kwam niet voort uit persoonlijke rijkdom of ijdelheid, maar uitsluitend uit de noodzaak om de risico’s die aan zijn vak kleefden te verminderen. Oessama was een dief, geen legale dief zoals een minister, bankier, zakenman, speculant of projectontwikkelaar; hij was een bescheiden dief met wisselende inkomsten wiens activiteiten – waarschijnlijk vanwege de beperkte opbrengst – in alle tijden en overal ter wereld beschouwd werden als een aanslag op de morele wet van de rijken. Begiftigd met een praktische intelligentie, in niets schatplichtig aan professoren van de universiteit, had hij al snel begrepen dat als hij zich elegant kleedde, in de stijl van de gepatenteerde oplichters van het volk, hij kon ontsnappen aan de argwanende blikken van de politie, voor wie ieder armoedig uitziend individu automatisch verdacht was. Iedereen weet dat arme mensen tot alles in staat zijn. Sinds onheuglijke tijden was dat de enige door de bezittende klassen aanvaarde en onderschreven filosofische stelregel. In Oessama’s ogen was die beledigende stelregel een grove leugen, want als arme mensen tot alles in staat waren, dan zouden ze rijk zijn, net als hun belasteraars. Waaruit voortvloeide dat arme mensen alleen arm bleven omdat ze niet konden stelen. In de tijd dat hij zelf nog als een eerlijke burger leefde en armoede beschouwde als iets noodlottigs, had hij de verdenking moeten ondergaan die zijn armoedige kleren wekten bij de winkeliers en de bekrompen leden van de politiemacht. In die tijd voelde hij zich zo kwetsbaar dat hij niet in bepaalde wijken van de stad durfde te komen waar de door het fortuin bevoorrechten in pracht en praal leefden, uit angst verdacht te worden van kwade bedoelingen. Pas later – toen hij eindelijk doorhad hoe de wereld werkelijk in elkaar zat – had hij besloten dief te worden en had hij om dat beroep behoorlijk uit te oefenen de zichtbare attributen van zijn superieuren in het vak overgenomen. Gekleed in een passend tenue kon hij zich moeiteloos bewegen in de rijke kringen waar zijn meesters in het roven zich gewoonlijk vermaakten, en kon hij hen op zijn beurt elegant en in alle veiligheid beroven. Die diefstallen vormden slechts een kleine terugvordering van de fabuleuze bedragen die deze gewetenloze schurken ten koste van de armoede van het volk opstreken. Het was eerlijk gezegd helemaal niet Oessama’s streven om een bankrekening te hebben (niets verachtelijker dan dat), maar alleen om te overleven in een maatschappij geregeerd door bandieten zonder te wachten op een hypothetische en voortdurend uitgestelde revolutie. Zijn opgewekte karakter maakte hem eerder geschikt voor humor en grappen dan voor de eisen van duistere wraakacties in een verre toekomst.  

 

Copyright © Éditions Gallimard, 2006 (eerder gepubliceerd door Éditions Joëlle Losfeld in 1999) 
Copyright Nederlandse vertaling © 2019 Mirjam de Veth en Uitgeverij Jurgen Maas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum