Leesfragment: Herinneringen aan de toekomst

25 april 2019 , door Siri Hustvedt
|

Vandaag verschijnt de nieuwe roman van Siri Hustvedt, Herinneringen aan de toekomst (Memories of the Future vertaald door Caroline Meijer en Jeske van der Velden). Lees bij ons al een deel van het eerste hoofdstuk!

S.H., een jonge vrouw uit Minnesota, verhuist eind jaren zeventig naar New York. In haar nieuwe woning hoort ze door de dunne muren heen de bizarre en dreigende monologen van haar buurvrouw Lucy Brite. Ze schrijft alles op in een schrift, samen met de schetsen van een roman en al haar andere belevingen in de miljoenenstad.

Veertig jaar later is S.H. een bekende schrijver, en als ze haar bejaarde moeder helpt verhuizen, vindt ze haar oude en vergeten notities terug. Geïntrigeerd besluit ze haar eigen herinneringen af te zetten tegen hetgeen ze ooit schreef. Op ingenieuze wijze creëert ze een dialoog met haar jongere zelf door de decennia heen, en doet ze de periode herleven waarin haar obsessie voor de mysterieuze Lucy Brite haar bestaan volkomen beheerste.

 

Hoofdstuk een

Jaren geleden verruilde ik de weidse vlakten van landelijk Minnesota voor het eiland Manhattan om op zoek te gaan naar de held van mijn eerste roman. Toen ik er in augustus 1978 arriveerde, was die held nog niet echt een personage maar eerder een ritmische mogelijkheid, een vrucht van mijn verbeelding in embryonale vorm, iets wat voelde als een metrum waarvan de slagen gelijk opgingen met mijn voetstappen door de straten van de stad. Ik denk dat ik hoopte in hem mezelf te ontdekken, te bewijzen dat hij en ik elk verhaal dat ons zou toevallen waard waren. Ik was niet op zoek naar geluk of troost in New York. Ik was op zoek naar avontuur en ik wist dat een avonturier moet lijden voordat hij na ontelbare beproevingen te land en ter zee weer thuiskomt of door de goden wordt weggevaagd. Wat ik toen niet wist en nu wel: al schrijvend werd ook ik geschreven. Het boek was al lang voor ik de prairie verliet begonnen. In mijn brein stonden al tal van kladversies van een detectiveverhaal gegrift, maar dat betekende nog niet dat ik wist hoe het er in werkelijkheid uit zou komen te zien. Mijn ongevormde held en ik waren op weg naar een plaats die weinig meer was dan een glimmend verdichtsel: de toekomst.
Voor het schrijven van de roman had ik mezelf precies twaalf maanden gegeven. Als mijn held aan het eind van de eerstvolgende zomer dood ter wereld kwam of niet levensvatbaar bleek of zo’n droogstoppel dat zijn leven geen commentaar verdiende, met andere woorden, als hij toch geen held was, dan zou ik hem en zijn roman achter me laten en me op de voorouders van mijn doodgeboren (of mislukte) jongen storten, de bewoners van de boekdelen in de fantoomsteden die wij bibliotheken noemen. Ik had een promotieplaats in de vergelijkende literatuurwetenschap bemachtigd aan Columbia University en op mijn vraag of ik een jaar later mocht beginnen, had ik van de onzichtbare autoriteiten een langdradige brief ontvangen waarin mijn verzoek werd ingewilligd.
Een donkere kamer met keukenblok, een nog donkerder slaapkamertje, een piepklein zwart-wit betegeld badkamertje en een kast met doorzakkend plafond aan West 109th Street, nummer 309, kostten me 210 dollar per maand. Het was een naargeestig flatje in een bladderend, geblutst, gehavend gebouw, en als ik ook maar ietsje anders in elkaar had gezeten, een fractie wereldwijzer was geweest of een tikkeltje minder belezen, dan zouden mijn ambities en ik in de stinkende zomerhitte zijn weggekwijnd door de galgroene verf en het uitzicht op twee grauwe bakstenen muren, maar de manier van kijken die dat vereiste, hoe subtiel verschillend ook, was mij toen nog vreemd. Lelijk was mooi. Ik behing de gehuurde kamers met de betoverde zinnen en alinea’s die ik naar believen uit de vele boekdelen in mijn hoofd lichtte.

Zijn brein vulde zich met alles wat hij in zijn boeken las, zowel met betoveringen als met twisten, veldslagen, tweegevechten, verwondingen, galanterieën, minnekozerijen, tegenslagen en de onwaarschijnlijkste onzin; en zijn verbeelding werd zo geprikkeld, dat hij dat hele stelsel wonderlijke spinsels als waar ging beschouwen en er voor hem niets waarders op de wereld bestond.

In mijn herinnering hebben mijn eerste momenten in mijn eerste woning iets stralends dat niets met zonlicht te maken heeft. Ze stralen van een idee. Toen de borg was overgemaakt, de eerste maand huur betaald en de deur achter de gedrongen, grijnzende conciërge meneer Rosales dichtgevallen, gooide ik mijn armen triomfantelijk in de lucht en danste ik in mijn van zweet doordrenkte t-shirt mijn eigen versie van de horlepiep op de kale vloerplanken.
Ik was drieëntwintig en had een bul in de filosofie en Engels op zak van St. Magnus College (een kleine instelling voor geesteswetenschappen in Minnesota gesticht door Noorse immigranten), vijfduizend dollar op de bank (die ik bij elkaar had gespaard door na mijn afstuderen een jaar lang kosteloos bij mijn ouders te wonen en in mijn geboortestad Webster achter de bar te staan), een Smith Corona-schrijfmachine, een gereedschapskist, door mijn moeder geschonken kookgerei en zes verhuisdozen vol boeken. Ik timmerde een bureau van een paar houten balken en een stuk spaanplaat. Ik kocht twee borden, twee mokken, twee glazen, twee vorken, twee messen en twee lepels in afwachting van de toekomstige geliefde (of reeks geliefden) met wie ik, na een nacht van uitzinnig rampetampen, een ontbijt van toast en eieren wilde kunnen eten, dat, bij gebrek aan een eettafel en stoelen, zittend op de vloer zou worden genuttigd.
Ik weet nog hoe de deur achter meneer Rosales dichtviel en ik herinner me mijn uitbundige stemming. Ik herinner me de twee kamers van mijn oude woning en in gedachten kan ik van de ene naar de andere lopen. Ik zie de ruimte zo voor me, maar de precieze compositie van de barsten in het slaapkamerplafond, de grillige kartellijnen en het ragfijne bloemwerk van haarscheurtjes waarvan ik weet dat ze er waren omdat ik er eindeloos naar heb liggen staren, kan ik eerlijk gezegd niet meer beschrijven, en evenmin herinner ik me hoe groot de koelkast precies was, maar ik geloof aan de kleine kant. Wel weet ik bijna zeker dat hij wit was en afgeronde hoeken had, geen scherpe. Hoe meer herinneringen ik probeer op te halen, hoe meer details er naar boven zullen komen, maar die kunnen evengoed verzonnen zijn. En daarom zal ik niet nader ingaan op, om maar iets te noemen, het uiterlijk van de aardappels die achtendertig jaar geleden op mijn bord lagen. Ik zal je niet vertellen of ze gekookt waren of lichtjes gebakken of gegratineerd of gefrituurd want dat kan ik me niet herinneren. Ben jij een van die lezers die genoegen scheppen in memoires vol onmogelijk gedetailleerde herinneringen, dan heb ik een nieuwtje voor je: vertrouw nooit een auteur die beweert dat de opgebakken piepers van meer dan een kwarteeuw geleden hem of haar nog levendig voor ogen staan.

En zo arriveer ik in de stad waarover ik al sinds mijn achtste droom zonder er ooit een voet te hebben gezet (als kind vroeg ik me altijd af hoe je verder moest lopen als je je voet ergens had neergezet).

Zo dus arriveer ik in de stad die ik ken uit films en boeken en die New York is maar tegelijk ook andere steden, Parijs en Londen en Sint-Petersburg, de stad waarin helden vooren tegenspoed kennen, een echte stad die tegelijk ook een denkbeeldige stad is.

[...]

 

Copyright © 2019 Siri Hustvedt
Copyright Nederlandse vertaling © 2019 Caroline Meijer en Jeske van der Velden

pro-mbooks1 : athenaeum