10 april verschijnt Honden huilen niet, het debuut van Anne Moraal. Lees bij ons alvast een fragment!
Jin Kyoung groeit op in Noord-Korea als kind van een beroemd wetenschapper. Na zijn dood stort Jins wereld in en wil ze maar één ding: ontsnappen aan haar verdriet. Dan wordt ze uitverkoren om te gaan werken in het enige Noord-Koreaanse restaurant in Europa en verruilt ze Pyongyang, de hoofdstad van Noord-Korea en centrum van haar wereld, voor Pyongyang, een restaurant in een voormalig buurthuis in Amsterdam Osdorp. Haar reisgenoten blijken allemaal hun eigen redenen te hebben om hun vaderland achter zich te laten - een plek waar sommigen nooit meer zullen terugkeren.
Ik was acht toen ik zag hoe mijn broer drie jongens neerschoot. Dit weet ik nog, want ik herinner me hoe ik naar beneden keek en zag dat mijn schoenen bespikkeld waren met modder. Die schoenen – van zwart leer en met een kleine zilveren gesp – had ik gekregen voor mijn achtste verjaardag en waren maandenlang mijn meest waardevolle bezit. Nooit eerder was iets echt alleen van mij geweest. Dus ik zat daar, achter een bosje, verscheurd tussen de angst om mijn schoenen vies te maken en te missen wat er op het slagveld gebeurde. Het was een hevig gevecht en het duurde langer dan de andere waar ik vanuit deze schuilplaats getuige van was geweest. Er was meer voorbereiding deze keer, meer aandacht voor tactiek. De vuurlinie was met de grootst mogelijke precisie opgesteld. In het zand was ieders positie nauwkeurig uitgetekend. En, wat misschien wel het belangrijkst was, het peloton werd deze keer opgedragen te wachten. Eerder hadden de soldaten zich altijd als wilden in de strijd geworpen. Mijn broer, twaalf jaar oud en leider van het peloton, zou het perfecte moment aangeven met een speciaal signaal dat ze hadden afgesproken. Hoewel de meeste stemmen opgingen voor het geluid van een uil, wist mijn broer de anderen ervan te overtuigen dat een fluitsignaal van zijn nieuwe scheidsrechtersfluit de beste optie was. De lucht vulde zich met het ongeduld van dertien jongens. Van waar ik zat kon ik twee soldaten zien en ik zag hoe zij vochten tegen hun onrust. Bij elk geluid, hoe zacht ook, keken ze elkaar aan, zoekend naar bevestiging dat wat ze hadden gehoord niet het signaal was. Of juist wel. Toen mijn broers fluit eindelijk de stilte doorsneed, bleven de soldaten als bevroren staan in plaats van in actie te komen. De fluit klonk nogmaals en toen pas pakten de jongens onwennig hun geweren vast. Het geluid van schoten was overal. De afgraving werd omringd door grote, nieuwe flatgebouwen die de knallen opvingen en ze terug de bouwput in vuurden. Van waar ik zat kon ik ons huis niet zien en, andersom, had ik mijn schuilplek niet kunnen zien vanachter het raam in onze woonkamer. Toch dacht ik de ogen van mijn moeder in mijn rug te voelen. De echoënde knallen maakten het onmogelijk om na te gaan waar een schot vandaan kwam en wie het had afgevuurd. Maar toen ik de drie Amerikaanse soldaten zag doodbloeden, wist ik dat er maar één persoon was die dat kon klaarspelen: mijn broer. Er werden nog enkele schoten gelost, maar toen klonk het fluitsignaal weer. Soldaat voor soldaat kwam tevoorschijn. In een kring stonden ze om de slachtoffers heen. Ze hadden gewonnen. Mijn broer, die zijn gezicht in de plooi probeerde te houden, nam de situatie met waardigheid op – zoals past bij een leider van zijn statuur. Met de kolf van zijn geweer porde hij de Amerikanen om zich van zijn overwinning te verzekeren. Tevreden met het resultaat draaide hij zich naar zijn mannen om, toen er opeens een soldaat riep: ‘Deze leeft nog!’ De jongen waar hij naar wees – de Amerikaan die het dichtst bij mij in de buurt lag en ik dus het beste kon zien – bewoog flauwtjes zijn hoofd. ‘Wat is dit?’ zei mijn broer en stootte de Amerikaan aan met zijn laars. De gewonde soldaat grijnsde naar mijn broer en zei: ‘Volgende keer beter.’ De soldaten in de kring keken ongemakkelijk in de richting van mijn broer. Ze wisten allemaal dat er bij hem geen ‘volgende keren’ bestonden. Mijn broer leek van zijn stuk gebracht. Hij werd nooit tegengesproken. Ik zag hoe zijn laarzen zich in het zand groeven. Het was de eerste keer dat ik de leeftijd van mijn broer bij hem vond passen. In mijn ogen was hij altijd een man geweest, een moedig soldaat. Nu, heel even, waren zijn afhangende schouders die van een twaalfjarige. Maar al snel zag ik weer de rechte rug die ik zo goed kende. ‘Dus deze laffe hond wil niet luisteren?’ zei mijn broer terwijl hij met grote passen op de jongen afliep. ‘Misschien moeten we het hem dan maar leren.’ Mijn broer riep een van zijn soldaten, een jongen met rugzak, bij zich. Hij zei iets tegen hem, waarop deze meteen in zijn tas begon te graven. Hij haalde een touw tevoorschijn. Twee andere soldaten pakten de Amerikaan zijn wapens af. Mijn broer maakte een lus in het touw en deed deze om de nek van de Amerikaan. ‘Nu ben je echt een hond,’ zei hij, ‘en ik zal ervoor zorgen dat je zult luisteren.’ Hij gaf een ruk aan de riem en ik zag hoe het gezicht van de jongen vertrok. ‘Sta op!’ schreeuwde mijn broer en langzaam richtte de Amerikaan zich op. ‘Nee, niet zo! Op vier poten, als de hond die je bent!’ De jongen volgde de commando’s van mijn broer met tegenzin op. ‘Zit!’ beval mijn broer terwijl hij weer aan de riem trok. De Amerikaan grijnsde en schudde licht zijn hoofd. Hij was niet van plan het spel verder mee te spelen. Maar mijn broer kan heel overtuigend zijn. ‘Zit!’ riep mijn broer, terwijl hij aan het touw bleef trekken. ‘Zit!’ ‘Zit!’ ‘Zit!’ ‘Zit!’ ‘Zit!’ Ik kon het gezicht van mijn broer niet zien, maar ik wist maar al te goed hoe hij eruitziet als hij zich opwindt. Vlokjes speeksel zetten zich vast in zijn mondhoeken. Zijn ogen worden rood en waterig. Er was geen weg meer terug. Het touw zat nu zo strak om de nek van de Amerikaan, dat de kleur van zijn gezicht veranderde. De jongen probeerde weerstand te bieden aan de woede van mijn broer, maar uiteindelijk deed hij wat ik ook altijd doe: hij gaf op. Mijn broer had slechts een paar seconden nodig om zijn kalmte te herwinnen. Hij gaf het touw wat speling. ‘Braaf,’ zei hij en met de riem hoog in de lucht liep hij een overwinningsrondje. Hij wist dat de hond hem zou volgen. Hij stopte en aaide het dier. ‘Braaf,’ zei hij nogmaals. De andere soldaten verdrongen zich om de hond en smeekten mijn broer of ze de riem ook eens mochten vasthouden. Een voor een sleurden ze de hond achter zich aan. Hij moest zitten, liggen, omrollen en mijn buurjongen, de rechterhand van mijn broer, duwde de hond met zijn snuit in de aarde. De aarde kwam in zijn neus en bek en ogen, maar steeds als hij het van zijn kop probeerde te vegen werd hij weer hardhandig in de grond geduwd. ‘Alsjeblieft,’ smeekte de hond. ‘Wat is dit?’ riep mijn broer en rende naar het dier. ‘Honden kunnen niet praten!’ Mijn broer spoorde onze buurjongen, die geen aanmoediging nodig had, aan. De hond snakte naar adem. Nu stond mijn broer recht voor de hond, de buurjongen had nog steeds de riem vast. ‘Blaf!’ commandeerde mijn broer. De hond probeerde het touw rond zijn nek losser te krijgen. ‘Blaf!’ zei mijn broer en sloeg de hond met de kolf van zijn geweer tegen het hoofd. De hond viel en bleef zachtjes jammerend liggen. Mijn broer trok de hond overeind, terwijl de buurjongen nu met twee handen het touw vasthield. Mijn broer nam de kop van het dier in zijn handen en keek het recht in de ogen. ‘Moet ik het nog eens zeggen?’ Zachtjes begon de hond te blaffen. Eerst wat onzeker maar aangespoord door de lachende jongens om hem heen, kreeg het geblaf meer overtuiging. Het geluid werd luider en luider en de hond gooide nu zelfs zijn kop in zijn nek. De jongens klapten en juichten. ‘Toe maar, hond!’ riepen ze. ‘Blaf!’ De hond blafte op de maat. Harder, dieper, langer. Nu weergalmde het geblaf door de bouwput. Het kwam overal vandaan. Alsof er niet een, maar acht honden waren. Na een paar laatste uithalen sloeg de stem van de hond over. Ik dacht tranen op zijn gezicht te zien, maar dat weet ik niet zeker. Ik zat te ver weg en ik wist: honden huilen niet. ‘Dat vind je zeker niet leuk?’ zei mijn broer. De hond antwoordde niet. ‘Er zijn ook heel veel dingen die wij niet leuk vinden.’ De buurjongen had de riem weer wat laten vieren en de hond probeerde overeind te komen op twee benen. ‘Blijf!’ riep mijn broer. ‘Wat als ik dat niet wil?’ zei de hond opeens en keek mijn broer aan. De hond had beter moeten weten. ‘Dan maak ik je af, zoals ze doen met valse honden.’ ‘Dat durf je niet,’ zei de hond. Ik dacht een trilling in zijn stem te horen. Mijn broer richtte zich tot de buurjongen en fluisterde iets in zijn oor. Het gezicht van de buurjongen begon te stralen en gretig knikte hij zijn hoofd. Mijn broer pakte de riem over en trok de hond mee. Hij wees naar de grond. ‘Graaf!’ De hond had geen keus en begon langzaam te graven. Af en toe trok mijn broer aan het touw om het beest aan te sporen. Het verbaasde me hoe de hond in korte tijd zo’n groot gat kon graven. ‘Zo is het genoeg,’ zei mijn broer. Hij keek de buurjongen aan die hem bemoedigend toeknikte. Mijn broer haalde het touw van de nek van de hond en gebood hem te gaan staan. Op twee benen. De Amerikaanse soldaat was weer terug. Nu werd het touw gebruikt om zijn handen achter zijn rug vast te binden. De buurjongen knoopte de zakdoek om zijn nek los en gebruikte deze als blinddoek. Twee andere mannen uit het peloton zetten de Amerikaan neer aan het uiteinde van de kuil. De soldaten werden onrustig. Ik dacht omdat zij ook de riem vast wilden houden. Maar een van de jongens liep op mijn broer af en zei: ‘Ik moet naar huis, gisteren was ik ook al te laat. Mijn moeder liet me vanmorgen al bijna niet gaan.’ Een aantal andere jongens knikten, ook zij moesten naar huis. ‘Dit duurt niet lang,’ zei mijn broer en daarmee was de discussie ten einde. ‘Mannen, pak uw wapens en wacht op mijn signaal!’ De Amerikaan stond bibberend op het randje, de rode striemen in zijn nek als aandenken aan zijn leven als hond. Mijn broer pakte zijn geweer en richtte deze op de Amerikaan. De andere soldaten deden hetzelfde. ‘Op grond van spionage, landverraad en ondermijning van de Geliefde Leider veroordeel ik je hierbij tot de dood!’ zei mijn broer en blies op zijn fluit. De geweren van tien soldaten schokten in hun armen, uit tien monden klonk ‘bang!’ en de Amerikaan viel lachend in zijn zelfgegraven graf. Er hoefde deze keer geen fluitsignaal te klinken om de jongens in beweging te brengen. Ze stoven allemaal een eigen kant uit, richting hun huizen. Mijn broer stond lachend aan de rand van de kuil om zijn vriend eruit te helpen. Hij hielp de jongen het zand van zijn kleren te kloppen en trok de boord van zijn overhemd recht. Zo snel als ik kon rende ook ik naar huis, hopend dat mijn broer niet door zou hebben dat ik alles had gezien.
© Anne Moraal, 2019 © Lebowski Publishers, Amsterdam 2019