Nicola Gardini's Leve het Latijn. Geschiedenis en schoonheid van een nutteloze taal (Viva il latino, vertaald door Emilia Menkveld) ligt nu in de boekhandel! Lees bij ons alvast een fragment!
Een strenge en heldere denker als Lucretius analyseerde de materie in de wereld in het Latijn. De dichter Propertius vertelde met een duizelingwekkende diversiteit in registers over de liefde en het sentiment. Julius Caesar toonde briljant aan hoe de taal kan worden gebruikt om de werkelijkheid naar je hand te zetten. Een werk als de Aeneis van Vergilius, dat bepalend is geweest voor de manier waarop wij naar onze wereld en de wereldgeschiedenis kijken, is geschreven in het Latijn.
Gardini brengt met Leve het Latijn de liefde voor die taal op ons over met een onuitputtelijke intellectuele nieuwsgierigheid. Hij moedigt ons aan om ons te verdiepen in een beschaving die nooit is geëindigd en waarvan ook wij deel uitmaken. Zoals Gardini het zelf verwoordt: 'Latijn is het belangrijkste monument dat er bestaat voor de cultuur van het woord en het geloof in de kracht van taal.' Leve het Latijn toont de schoonheid en zeggingskracht van een 'dode' taal die nog steeds springlevend is.
Ik was in die tijd niet zonder enige verwaandheid begonnen aan de methodische studie van het Latijn.Jorge Luis Borges
Hoe ontstaat de liefde voor een taal? En om precies te zijn, voor het Latijn? Als kind werd ik al gegrepen door het Latijn. Ik weet niet precies waarom. Als ik erover nadenk, komen er wel wat herinneringen boven, maar die bieden niet per se een verklaring. Een aandrift of roeping laat zich moeilijk uitleggen. Je kunt er hooguit over vertellen.Het Latijn heeft me geholpen me van mijn familie los te maken, de weg naar de poëzie en de literatuur te vinden, vooruit te komen tijdens mijn studie, van vertalen te gaan houden, mijn vele interesses richting te geven en uiteindelijk ook mijn brood te verdienen. Ik heb Latijn gegeven aan de New School in New York, op het Verri-lyceum in Lodi en het Manzoni-lyceum in Milaan, en ook nu gebruik ik het nog dagelijks in Oxford, waar ik renaissanceliteratuur doceer, want zonder Latijn geen Renaissance. Tijdens mijn jeugd werd de taal voor mij een amulet en een magisch schild, een beetje zoals bij Julien Sorel, de hoofdpersoon van Het rood en het zwart. Bij rijke vriendjes thuis viel ik in de smaak, omdat ze wisten dat ik goed was in Latijn. Toen ik meteen na mijn studie klassieke talen begon aan een promotie in de vergelijkende literatuurwetenschap aan New York University, was het aanvankelijk vooral mijn kennis van het Latijn die de Amerikaanse professoren konden waarderen. Pas daar, in die Amerikaanse omgeving, waar je persoonlijkheid belangrijker was dan wie je ouders waren, begreep ik echt hoeveel geluk ik had. Dankzij het Latijn was ik nooit alleen. Mijn leven is met eeuwen verlengd en over meerdere continenten uitgewaaierd. Als ik iets goeds voor anderen heb gedaan, was dat dankzij het Latijn. Wat ik aan goeds voor mezelf heb gedaan, heb ik zonder twijfel uit het Latijn afgeleid.Door me bezig te houden met Latijn, was ik er al vroeg aan gewend om ook in mijn eigen taal lettergrepen en klanken te onderscheiden. Het leerde me hoe belangrijk de muzikaliteit van woorden is - de kern van poëzie. De woorden die ik altijd al gebruikte, vielen ineens uit elkaar in mijn hoofd en gingen wervelen als blaadjes in de wind. Dankzij het Latijn kreeg een Italiaans woord minstens twee keer zoveel betekenis. Onder de bloeiende taal van alledag lagen diepe wortels uit de Oudheid. Zo ontdekte ik - ik herinner me die oktoberochtend in de tweede klas nog goed - dat giorno en dì, Italiaanse synoniemen voor het woord 'dag', aan elkaar verwant zijn, hoewel je dat op het eerste gezicht niet zou zeggen. Giorno is afgeleid van diurnus, de bijvoeglijke vorm van het Latijnse woord voor 'dag', dies, waarvan ook dì afstamt. De Italiaanse bijvoeglijke vorm diurno heeft dus dezelfde etymologie als giorno. Het was alsof ik een geheime deur had geopend, alsof ik ineens achter de muren kon kijken. Toen ik aan de andere kant stond, zag ik plotseling dat ook het Italiaanse oggi ('vandaag') iets met giorno en diurno te maken had, en dus met dies. Het komt namelijk van hodie, dat is opgebouwd uit ho- (van het aanwijzende voornaamwoord hic, 'deze') en -die (letterlijk 'op deze dag'). Net als meriggio ('middag', van meridies) en quotidiano ('dagelijks', van cotidie). En misschien geldt dat ook wel voor de naam van de oppergod Jupiter, de 'Dies-piter', bijvoorbeeld te vinden in de Oden van Horatius (1.34.5): de 'vader van de dag' - waarbij 'Dies' bovendien etymologisch verwant lijkt aan de Griekse naam 'Zeus'. Toen ik die onopvallende wortel di- eenmaal herkende, was ik in staat het dagelijks leven te verbinden met de mythologie, het heden met een archaïsche, heilige Oudheid. (Nee, helaas is het Engelse day hier niet direct aan verwant, maar het is wel een goed voorbeeld van een misleidende gelijkenis. Zo zijn er overigens vele 'valse vrienden' - denk maar aan het Italiaanse caldo, dat niet 'koud' maar juist 'warm' betekent.) Deze vermenigvuldiging van betekenissen deed een beroep op mijn nauwkeurigheid, historisch begrip en geloof in verborgen strekkingen, in de kracht van etymologie, maar liet me ook wennen aan verraderlijke grijstinten, aan de pracht van beelden en daarmee ook aan ambivalentie, aan vaagheid, aan suggestie, aan het zeggen van twee of zelfs drie dingen tegelijk. In de schoolbanken vormde ik me langzaam een beeld van mijn ideaal: schrijven in een glasheldere en tegelijkertijd 'onpeilbare' taal. Als kind voelde ik me al aangetrokken tot het Latijn omdat het uit de Oudheid kwam, die ik altijd al boeiend had gevonden. Het waren vooral bepaalde objecten die me mateloos fascineerden, mijn hart ging er echt sneller van kloppen. De piramides bijvoorbeeld, de zuilen van Griekse tempels en de mummies uit het Egyptisch Museum in Turijn, dat ik met school had bezocht. Ik weet ook nog dat het in het tekstboek in het derde jaar ging over de domus, het patriciërshuis, en over insulae, de huizen van het gewone volk. Mijn familie en ik, ontdekte ik, woonden in een insula. Een echt Latijnboek kreeg ik pas op de middelbare school. De domus stond er uitvoerig in beschreven. Zo leerde ik ook enkele architectonische begrippen, mijn eerste Latijnse woorden: impluvium, atrium, triclinium, tablinum, vestibulum, fauces (destijds wist ik nog niet dat deze termen afkomstig zijn uit De architectura van Vitruvius, een van de invloedrijkste boeken uit de architectuurgeschiedenis). Geweldig, zo'n huis waar de regen door een gat in het dak naar binnen stroomde en werd opgevangen in een bassin, met een zuilengalerij en heel veel kamers, een huis waarin niemand je kon vinden, zo groot was het! Zo werd Latijn leren voor mij synoniem voor de wens tot sociaal-economische vooruitgang - bij gebrek aan een beter woord; voor de droom van een prachtig huis. Preciezer gezegd werd het Latijn in mijn verbeelding een ruimte waar je gelukkig kon leven; het werd dé ruimte voor geluk. Die ruimte beperkte zich niet tot mijn gedachten, maar kwam als vanzelf door mijn pen naar buiten: overal tekende ik plattegrondjes van domus, onder de verbijsterde blik van mijn ouders (die mijn gedrag rechtvaardigden door te zeggen dat ik wel architect zou worden), ik voorzag elk vakje van de juiste naam en wist zeker dat ik op een dag écht mijn eigen domus zou hebben.Veel meer had het Latijn me destijds ook niet te bieden. In 1977, het jaar dat ik naar de middelbare school ging, was het afgeschaft als verplicht schoolvak. Onze goede lerares, mevrouw Zanframundo, trok nog wel een uurtje uit voor Latijn, eerder uit gewoonte dan uit overtuiging, maar ze vroeg weinig van de leerlingen. Ik bracht mezelf de eerste en tweede declinatie bij, uit pure liefhebberij, zonder erg mijn best te doen de logische functie van de uitgangen te begrijpen. Maar wat was het heerlijk om alleen al de namen van de naamvallen te kennen: nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus, ablativus.Er was nog iets wat mijn fantastie prikkelde, bedenk ik nu: het voorbeeld van mijn moeder. Ik kan zeggen dat Latijn voor mij, nog voordat ik ermee in aanraking kwam, misschien geen moedertaal was (zoals voor Montaigne, die beweerde dat hij het nog eerder sprak dan Frans), maar toch zeker natuurlijk en vertrouwd klonk. Als meisje had mijn moeder, voordat ze naar Duitsland emigreerde, enige tijd doorgebracht bij de nonnen in Aquila degli Abruzzi, waar ze een aantal Latijnse gebeden had geleerd - het Requiem aeternam (waarvan ik mijn hele jeugd heb gedacht dat je het schreef als 'requie meterna'), het Pater noster, het Ave Maria… Voor mij was dat voldoende om te denken dat ze Latijn kende. Zelf heeft ze dat nooit beweerd, ze zei juist dat ze er niets van begreep, dat ze net als haar vriendinnetjes alleen maar had geleerd om als een papegaai na te praten wat ze elke ochtend en avond tijdens de mis hoorde. En wie weet hoeveel vloeken daarbij onbedoeld over haar lippen kwamen! ('Ongeschoolde mensen,' zo merkt Gian Luigi Beccaria op, 'hebben het Latijn van de mis nooit goed begrepen. Priesters incluis.') Wat mij betreft hoefde ze ook niet meer te doen dan dat papegaaien; hoe onbegrijpelijk en vervormd het ook klonk, voor mij was ze een expert in Latijn. Dankzij die bizarre klanken werd ze in mijn ogen de geweldige moeder van het net zo geweldige huis dat ik later zou bouwen met de eenvoudige woorden van Vitruvius.Ik heb pas echt Latijn geleerd op het gymnasium, waar ik me uiteindelijk inschreef na een felle strijd met mijn vader. In de hogere klassen kon ik mijn kennis verfijnen. Op de universiteit heb ik simpelweg heel veel gelezen. Ik had altijd goede, veeleisende docenten. Toch kan ik zonder opscheppen zeggen dat ik Latijn in mijn eentje heb geleerd: door passie, toewijding en nieuwsgierigheid. Als de lerares één vertaling opgaf, deed ik er drie of vier. Ik vertaalde iedere dag, ook als we geen huiswerk hadden. Naast de tekst die we in de les behandelden, haalde ik voor mezelf nog twee of drie oefenboeken uit de docentenbibliotheek, die ik gretig verslond. 's Avonds was een goed moment om te vertalen, vlak voor ik naar bed ging. Ik koos de moeilijkste teksten uit, die met drie sterren. 's Nachts sprak ik Latijn in mijn slaap. Tenminste, dat zei mijn vader, die me hoorde vanuit de woonkamer.Ik heb mijn vertalingen nooit opgeschreven: ik maakte ze uit mijn hoofd en onthield ze. Bij een overhoring haalde ik ze terug of maakte ze ter plekke opnieuw, naast de tafel van de leraar, met de Latijnse tekst voor mijn neus. Ik hield er niet van om één vertaling op papier te zetten. Ik had het gevoel dat de schriftelijke versie er alleen toe diende om de imperfectie van het resultaat te onderstrepen en mogelijke fouten te vereeuwigen. Het was beter om alles aan de geest over te laten. Daar kon de vertaling rijpen, beter en beter worden, de betekenis werd deel van het geheugen, waarbij alle onduidelijkheid verdween en de gaten zich vulden, want het geheugen houdt niet van dingen die lelijk of onvolledig zijn.
[...]
© Nederlandse vertaling Emilia Menkveld en Uitgeverij Wereldbibliotheek