Leesfragment: Alle verhalen

06 september 2019 , door Clarice Lispector
|

10 september verschijnt Alle verhalen van Clarice Lispector, vertaald door Adri Boon, en samengesteld en ingeleid door Benjamin Moser. Wij brengen de eerste pagina's van het verhaal 'Liefde'.

Aan de hand van deze genereuze bundel wordt de lezer ondergedompeld in het proza van Clarice Lispector (1920-1977) – de grande dame van de Braziliaanse letteren. Deze verhalen vormen de weerslag van veertig jaar schrijverschap en bieden een baaierd aan uiteenlopende stijlen en stemmen. In sommige verhalen is de kern van latere romans te herkennen, andere zijn tsjechoviaanse miniatuurtjes van vertelkunst. Alle worden gedragen door een unieke combinatie van humor en ernst, van filosofische inslag en aandacht voor het menselijk tekort. Dit boek vormt een compendium van Lispectors gehele oeuvre.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Clarice Lispectors De ontdekking van de wereld en Het uur van de ster, en uit Benjamin Mosers biografie Clarice Lispector.

 

Liefde

Enigszins moe stapte Ana met haar nieuwe nettas, die uitpuilde van de boodschappen, in de tram. Ze zette de tas op haar schoot en de tram begon te rijden. Vervolgens leunde ze, zoekend naar comfort, met een zucht van halve voldoening achterover.
Ana’s kinderen waren fijne kinderen, een waar en sappig feit. Ze groeiden, wasten zich, eisten, brutaal als ze waren, steeds meer tijd op. De keuken was tenslotte ruim, het kapotte fornuis plofte af en toe. Het was erg warm in het appartement dat ze beetje bij beetje afbetaalden. Maar de wind die blies tegen de gordijnen – ze had ze zelf genaaid – herinnerde haar eraan dat ze als ze wilde altijd even kon stoppen om kijkend naar de kalme horizon haar voorhoofd af te vegen. Als een landarbeider. Zij had de zaden geplant die ze in haar hand hield, geen andere, alleen die. En daar groeiden bomen uit. Het korte praatje met de man die het geld voor het licht kwam ophalen groeide, het water waarmee de wastobbe volliep groeide, haar kinderen groeiden, de tafel met eten groeide, haar man, die met de krant thuiskwam en hongerig glimlachte, het hinderlijke zingen van de dienstmeiden in het pand. Ana gaf aan alles kalm haar kleine, sterke hand, haar levensstroom.
Maar op een bepaalde tijd van de middag werd het gevaarlijker. Op een bepaalde tijd van de middag lachten de bomen die ze had geplant haar uit. Wanneer niets meer haar kracht nodig had, werd ze onrustig. Toch voelde ze zich sterker dan ooit, haar lichaam was een beetje uitgedijd, en men had eens moeten zien hoe ze bloesjes knipte voor de kinderen met de grote schaar die knerpte op de stof. Heel haar vaag-artistieke verlangen was er sinds lang op gericht vervulling te geven aan de dagen en er iets moois van te maken; in de loop van de tijd had haar hang naar het decoratieve zich verder ontwikkeld en de plaats ingenomen van de chaos in haar. Ze leek te hebben ontdekt dat alles kon worden vervolmaakt, elk ding er harmonieuzer zou kunnen uitzien; het leven kon door mensenhand worden gemaakt.
In wezen had Ana er altijd behoefte aan gehad de stevige wortel van de dingen te voelen. En een huishouden had haar dat op verbijsterende wijze geschonken. Via kronkelige wegen was ze midden in de lotsbestemming van een vrouw gevallen, verbaasd daarin te passen alsof ze het allemaal zelf had bedacht. De man met wie ze haar leven deelde was een echte man, de kinderen die ze had gekregen waren echte kinderen. Haar vroegere jeugd kwam haar nu vreemd voor, als een ziekte van het leven. Daar had ze zich geleidelijk uit losgemaakt om te ontdekken dat je ook zonder geluk kon leven: na er afstand van te hebben gedaan was ze gestuit op een heel legioen van voorheen onzichtbare mensen die leefden zoals men werkt – standvastig, volhardend, blijmoedig. Wat Ana was overkomen voordat ze een huishouden had lag nu voorgoed buiten haar bereik: een ziekelijke opwinding die ze zo vaak had aangezien voor ondraaglijk geluk. In ruil daarvoor had ze iets geschapen wat uiteindelijk begrijpelijk was, een volwassen leven. Dat was wat ze wilde en waarvoor ze had gekozen.
Haar enige zorg was voorzichtig te zijn op het gevaarlijke middaguur, wanneer het huis leeg was en haar niet meer nodig had, met de zon hoog aan de hemel terwijl alle gezinsleden zich wijdden aan hun bezigheden. Als ze naar de schone meubels keek kromp haar hart een beetje ineen van schrik. Maar in haar leven was er geen ruimte voor tedere gevoelens voor haar schrik – zij onderdrukte ze met de handigheid die ze aan huishoudelijke klusjes had overgehouden. Dan ging ze de deur uit om boodschappen te doen of iets weg te brengen ter reparatie, zorgend voor haar huis en haar gezin als de anderen er niet waren. Ze kwam pas aan het eind van de middag thuis, als de kinderen, terug van school, haar weer opeisten. En zo zou de avond vallen met zijn kalme trilling. ’s Morgens zou ze wakker worden met een krans van rustige taken om zich heen. Ze vond de meubels opnieuw stoffig en vuil, alsof ze vol spijt terug waren gekomen. Wat haarzelf aanging, zij maakte op duistere wijze deel uit van de zachte zwarte wortels van de wereld. En voedde anoniem het leven. En dat was goed zo. Dat was wat ze wilde en waarvoor ze had gekozen.
De tram wankelde over de rails, reed brede straten in. Toen begon er een vochtiger wind te waaien, die niet zozeer het einde van de middag aankondigde als wel het einde van het onzekere uur. Ana zuchtte diep en een grote aanvaarding gaf haar het gezicht van een echte vrouw.
De tram minderde vaart, stopte. Tot Humaitá had ze tijd om uit te rusten. Toen keek ze naar de man die bij de halte stond.
Het verschil met de anderen was dat hij echt stilstond. Met zijn handen voor zich uitgestoken. Een blinde.
Wat anders had Ana argwanend rechtop kunnen doen zitten? Er gebeurde iets verontrustends. Toen zag ze het: de man kauwde op kauwgom... Een blinde kauwde kauwgom.
Ana had nog tijd om heel even te denken dat haar broers zouden komen eten – haar hart klopte wild. Voorovergebogen keek ze de blinde indringend aan, zoals je kijkt naar wat je niet ziet. Hij kauwde kauwgom in het donker. Zonder te lijden, met open ogen. Door de kauwbeweging leek het of hij glimlachte en dan plotseling niet meer glimlachte, glimlachen en niet meer glimlachen – Ana keek naar hem alsof hij haar uitgescholden had. En wie haar zo zag zou de indruk krijgen dat ze een vrouw vol haat was. Maar ze bleef naar hem kijken, steeds meer voorovergebogen – de tram trok met een schok ineens op waardoor zij naar achteren werd geworpen, de zware nettas van haar schoot gleed en op de grond viel – Ana gaf een gil, de conducteur beval te stoppen nog voordat hij wist wat er aan de hand was – de tram hield stil, de passagiers keken verschrikt.
Niet in staat zich te verroeren en haar boodschappen bijeen te rapen bleef Ana bleek rechtop zitten. Een sinds lang niet vertoonde uitdrukking was moeizaam op haar gezicht verschenen, onzeker nog, onbegrijpelijk. De krantenjongen lachte toen hij haar de tas aangaf. Maar de eieren waren gebroken. Het geel droop kleverig door de mazen heen. De blinde was even opgehouden met kauwen en strekte onzeker zijn handen uit in een vergeefse poging te vatten wat er gebeurde. De krant waarin de eieren hadden gezeten lag nog op de grond en te midden van het geglimlach van de passagiers en het signaal van de conducteur zette de tram zich opnieuw in beweging.
Na een paar tellen keek niemand meer naar haar. De tram schommelde over de rails en de kauwgom kauwende blinde was voorgoed achtergebleven. Maar het kwaad was al geschied.
De tas voelde ruw aan, niet meer zo intiem als toen ze hem breide. De mazen hadden hun betekenis verloren en in een tram zitten was een gebroken draad; ze wist niet wat ze moest doen met de boodschappen op haar schoot. En als vreemde muziek begon de wereld om haar heen opnieuw. Het kwaad was geschied. Waarom? Was ze soms vergeten dat er blinden waren? Ze werd verstikt door mededogen, Ana ademde zwaar. Zelfs de dingen die al voor het gebeurde bestonden waren nu op hun hoede, oogden vijandiger, vergankelijker... De wereld was opnieuw onbehagen geworden. Verschillende jaren vielen in duigen, de gele struif stroomde weg. Verdreven uit haar eigen dagen had ze het idee dat de mensen op straat gevaar liepen, dat ze zich alleen dankzij een precair evenwicht drijvend wisten te houden in de duisternis – en een moment lang liet de zinloosheid hen zo vrij dat ze niet wisten waar ze naartoe moesten. De gewaarwording van wetten die niet meer golden voltrok zich zo snel dat Ana zich vastklampte aan de zitplaats voor haar, alsof ze uit de tram zou kunnen vallen, alsof de dingen konden terugkeren met de kalmte die ze niet langer bezaten.
Wat zij crisis noemde had zich dan eindelijk voorgedaan. En het teken daarvan was de intense vreugde waarmee ze, lijdend en geschrokken, nu de dingen bekeek. De warmte was drukkender geworden, alles had aan kracht gewonnen, een luidere stem gekregen. In de rua Voluntários da Pátria leek er een revolutie op uitbarsten te staan, de goten stonden droog, de lucht was stoffig. Een blinde man die kauwgom kauwde had de wereld ondergedompeld in een donkere begeerte. In elk sterk persoon school een tekort aan erbarmen met de blinde en de mensen maakten haar bang door de kracht die ze bezaten. Vlak bij haar zat een dame in het blauw, met een gezicht. Ze wendde snel haar blik af. Op de stoep gaf een vrouw haar zoon een duw! Een verliefd stelletje haakte glimlachend hun vingers in elkaar... En de blinde? Ana was vervallen tot een uiterst smartelijke welwillendheid.
Zij had het leven zo goed weer tot rust gebracht, had er zozeer voor gezorgd dat het niet zou ontploffen. Ze hield bij alles een kalm begrip, maakte onderscheid tussen mensen, kleren waren duidelijk gemaakt om gedragen te worden en je kon in de krant een film kiezen om ’s avonds naartoe te gaan – alles was zodanig georganiseerd dat de dagen elkaar opvolgden. En een kauwgom kauwende blinde man had dat allemaal kapotgemaakt. En door het mededogen heen doemde voor Ana een leven vol zoete walging op, tot aan haar mond aan toe.
Toen pas drong het tot haar door dat ze allang haar halte voorbij waren. De zwakke toestand waarin ze verkeerde maakte dat ze van alles schrok; ze stapte wankel op haar benen uit, keek om zich heen, de met ei besmeurde tas in haar hand. Even kon ze zich niet oriënteren. Het leek of ze midden in de nacht was uitgestapt.
Het was een lange straat met hoge, gele muren. Haar hart bonkte angstig, ze probeerde tevergeefs de omgeving te herkennen terwijl het leven dat ze had ontdekt bleef kloppen en er een zoelere, mysterieuzere wind om haar gezicht wervelde. Ze stond daar maar te staren naar de muur. Ten slotte wist ze waar ze was. Na een eindje langs een heg te hebben gelopen ging ze de poort van de Botanische Tuin door.
Ze sjokte voort over het middenpad, tussen de kokospalmen door. Er was verder niemand in de tuin. Ze zette haar boodschappen op de grond, nam plaats op een bankje langs een zijpad en bleef daar een hele tijd zitten.
De weidsheid leek haar te kalmeren, de stilte reguleerde haar adem. Ze zonk even weg in zichzelf.
Toen zag ze vanuit de verte de allee waar de middag helder en vol rond was. Maar de schaduw van de takken bedekte het pad.
Om haar heen serene geluiden, de geur van bomen, kleine verrassingen tussen de klimplanten. De hele tuin vermalen door de steeds haastiger ogenblikken van de middag. Waar kwam die soort droom vandaan waar ze door omhuld was? Als een gezoem van bijen en vogels. Alles was zo vreemd, te zacht, te groot.
Een licht, intiem geluid deed haar opschrikken – ze draaide zich snel om. Er leek zich niets te hebben bewogen. Maar in de hoofdlaan stond opeens een imposante kater zonder zich te verroeren. Zijn vacht was zacht. Zijn stille tred hervattend verdween hij.
Bezorgd keek ze om zich heen. De takken schommelden, de schaduwen talmden op de grond. Een mus wroette in de aarde. En opeens kreeg ze het onbehaaglijke gevoel in een hinderlaag te zijn gelopen. Er vonden in de Tuin geheime werkzaamheden plaats die ze nu pas gewaar begon te worden.
De vruchten aan de bomen waren zwart, honingzoet. Op de grond lagen droge pitten vol kronkelingen als kleine verrotte hersenen. De bank zat vol vlekken van paars vocht. Het water murmelde, intens lieflijk. Een spin klampte zich met weelderige poten vast aan de boomstam. De wreedheid van de wereld was kalm. De moord ging diep. En de dood was niet wat we dachten.

[...]

 

Copyright © 2016, erven Clarice Lispector
Copyright Nederlandse vertaling © 2019 Adri Boon / BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam
Copyright inleiding © 2015 Benjamin Moser

pro-mbooks1 : athenaeum